Het leven van de heilige Georgius – St. Joris
Uit: Legenda aurea, samengesteld in de 13e eeuw door  Jacobus de Voragine (1228-1298), aartsbisschop van Genua.
LEVEN
Op een keer kwam Georgius, een krijgstribuun van Cappadocische afkomst, in de provincie Libië in een stad met de naam Silena. Dicht bij de stad lag een moeras zo groot als de zee, waarin zich een verderfelijke draak schuilhield. Vaak had deze het volk dat de wapens had opgenomen om hem te bestrijden op de vlucht gejaagd en met zijn adem iedereen vergiftigd wanneer hij voor de stadsmuren verscheen. Noodgedwongen gaven de burgers hem elke dag twee schapen om zijn razernij tot bedaren te brengen, anders drong hij de stad binnen en verpestte de lucht dusdanig dat velen stierven.
Uiteindelijk waren er bijna geen schapen meer omdat deze niet in zulke grote aantallen voorhanden waren, en daarom werd na rijp beraad besloten om de draak een schaap met daarbij een mensenkind af te staan. Door loting moest iedereen zijn zoons en dochters afstaan en het lot maakte voor niemand een uitzondering. Bijna alle zoons en dochters van de mensen uit de stad waren al opgegeten toen het lot op een keer op de enige dochter van de koning viel, zodat zij werd toegewezen aan de draak. Bedroefd sprak de koning: 'Neem goud en zilver, zelfs de helft van mijn koninkrijk, maar laat mijn dochter bij mij, laat haar niet zo sterven!' Woedend antwoordde het volk: 'Koning, u hebt dit bevel uitgevaardigd en nu zijn al onze kinderen gestorven. En u wilt uw dochter redden? Als u niet met uw dochter ten uitvoer brengt wat u anderen hebt opgelegd, zullen we u en uw paleis in brand steken!' De koning zag wel in dat de mensen gelijk hadden en begon om zijn dochter te huilen. 'Ach, mijn liefste dochter,' zei hij, 'wat moet ik met je doen? Wat kan ik nu nog zeggen nu ik je bruiloft niet meer zal meemaken?' Hij richtte zich tot het volk en sprak: 'Ik smeek jullie mij acht dagen te vergunnen om mijn dochter te bewenen.' De mensen stemden toe, maar acht dagen later kwamen ze woedend terug. 'Waarom stort u uw volk in het verderf vanwege uw dochter?' zeiden ze. 'Kijk dan toch! Wij sterven allemaal door de adem van de draak!'
Eindelijk zag de koning in dat hij zijn dochter niet kon bevrijden. Hij liet haar in koninklijke gewaden kleden en omhelsde haar in tranen. 'Ach, mijn liefste dochter,' sprak hij, 'ik dacht dat ik zoons van jou zou kunnen opvoeden onder de hoede van het koninklijk huis en nu ga je heen om verslonden te worden door de draak. Ach, mijn liefste dochter, ik hoopte dat ik vorsten kon uitnodigen voor je bruiloft, het paleis met parels versieren, naar tamboerijnen en orgels luisteren, en nu ga je heen om door de draak te worden verslonden.' Hij kuste haar en liet haar gaan met de woorden: 'Lieve dochter, was ik maar gestorven voor ik je zo moest wegsturen!' Ze viel voor de voeten van haar vader neer en vroeg hem om zijn zegen. Met tranen in zijn ogen zegende haar vader haar, en zo ging ze op weg naar het meer.
De heilige Georgius kwam daar langsgereden en vroeg het huilende meisje wat er aan de hand was.
'Goede man,' zei ze, 'spring snel op je paard en vlucht zodat je niet samen met mij zult sterven.'
'Wees niet bang, jongedame,' antwoordde Georgius, 'maar zeg mij wat jou hier te wachten staat onder het toeziend oog van al die mensen.'
'Naar ik zie heb je een goed hart, goede man, maar waarom wil je samen met mij sterven? Vlucht toch snel!'
'Ik ga hier niet weg voor je me verteld hebt wat er aan de hand is,' zei Georgius. Ze vertelde hem alles.
'Wees niet bang, jongedame,' zei Georgius, 'want in naam van Christus zal ik je helpen.'
'Goede soldaat, sterf toch niet samen met mij! Het is genoeg als ik alleen sterf. Je kunt me tóch niet bevrijden en dan zul je samen met mij omkomen.'
Kijk! nog voor ze was uitgesproken kwam daar de draak aan en stak zijn kop omhoog uit het meer.
'Vlucht, goede heer!' sprak het meisje. 'Vlucht snel!'
Georgius besteeg zijn paard, sterkte zich door een kruis te slaan en viel moedig de naderende draak aan. Dapper hield hij zijn lans in de aanslag en beval zich aan in Gods bescherming. Hij sloeg toe en bracht de draak met zware verwondingen ten val.
'Gooi je gordel om de nek van de draak!' riep hij het meisje toe. 'Aarzel niet, kind!' Ze deed wat hij zei en daarop volgde het beest haar als een uitstekend afgerichte hond. Ze brachten de draak de stad binnen, maar de mensen die het zagen sloegen op de vlucht, de bergen en de wildernis in. 'Wee ons,' zeiden ze, 'nu zullen we allemaal sterven!' De heilige Georgius wenkte hen. 'Wees niet bang,' sprak hij, 'want hiervoor heeft de Heer mij naar jullie gezonden: om jullie te bevrijden van het leed dat de draak heeft aangericht. Jullie hoeven slechts in Christus te geloven en jullie allen te laten dopen, dan zal ik de draak doden.'
De koning en het hele volk lieten zich dopen. Daarop trok de heilige Georgius zijn zwaard, doodde de draak en liet hem naar buiten de stad brengen. Vier span ossen trokken hem naar een groot veld buiten de stad. Die dag werden twintigduizend mensen gedoopt, kinderen en vrouwen niet meegeteld. De koning liet ter ere van de heilige Maria en de heilige Georgius een verbazingwekkend grote kerk bouwen. Onder het altaar ontspringt een bron en alle zieken die van het water drinken worden weer gezond. De koning bood Sint-Georgius ontelbaar veel geld, maar hij weigerde het aan te nemen en liet het aan de armen geven. Georgius wees de koning kort op vier plichten, namelijk dat hij zorg moest dragen voor Gods kerken, priesters eerbied moest tonen, de heilige mis trouw moest bijwonen en altijd aan de armen moest denken. Daarna kuste hij de koning en vertrok.
Volgens sommige boeken sterkte Georgius zich door een kruis te slaan op het moment dat de draak op hem afkwam om het meisje te verslinden; daarna viel hij aan en doodde hem.
Ten tijde van keizer Diocletianus en keizer Maximianus vond er onder stadhouder Dacianus een zo grote christenvervolging plaats dat binnen een maand zeventienduizend mensen de martelaarskroon ontvingen. Door talloze foltermethoden werden vele christenen afvallig en offerden aan afgodsbeelden. Toen Sint-Georgius dat zag werd hij tot diep in zijn hart door droefheid geraakt. Hij gaf alles weg wat hij bezat, legde zijn militaire tenue af en kleedde zich als de christenen. Zo begaf hij zich onder de mensen en riep: 'Alle heidense goden zijn demonen! De Heer heeft de hemel gemaakt!'
Woedend sprak de stadhouder hem toe: 'Waar haal je het lef vandaan om onze goden demonen te noemen? Zeg waar je vandaan komt en hoe je naam luidt!'
'Ik heet Georgius en ik stam uit een adellijk geslacht uit Cappadocië. Met Christus' steun heb ik Palestina overwonnen, maar daarna heb ik alles achter me gelaten om vrijer te zijn om de hemelse God te kunnen dienen.'
Omdat de stadhouder hem niet op andere gedachten kon brengen gaf hij bevel hem op het 'paard' te leggen en zijn ledematen een voor een met haken van zijn lichaam te scheuren; bovendien werden er fakkels bij zijn zij gehouden en hij liet zijn gapende wonden, die zo diep waren dat zijn ingewanden blootlagen, inwrijven met zout.
Die nacht verscheen de Heer hem in een intens licht en troostte hem liefdevol. Georgius was zo gesterkt door Zijn heerlijke aanblik en woorden dat hij vond dat zijn marteling niets voorstelde.
Dacianus zag wel dat hij hem door folteringen niet de baas kon worden en daarom ontbood hij een tovenaar. 'De christenen,' zo sprak hij, 'doen mijn folteringen teniet met hun toverkunsten en hechten geen enkele waarde aan offers voor onze goden.'
'Als ik hun kunsten niet kan overtreffen,' antwoordde de tovenaar, 'verdien ik de doodstraf.' Vertrouwend op zijn toverkunsten mengde hij onder het aanroepen van de namen van zijn goden gif met wijn en gaf dat aan Sint-Georgius te drinken. Om zich tegen het gif te beschermen sloeg de man Gods een kruis en dronk de wijn op zonder ook maar iets van het gif te merken. Nogmaals vermengde de tovenaar wijn met gif, nog sterker dan wat hij eerder had gebruikt, maar de man Gods sloeg een kruis en dronk alles op zonder dat het gif hem schaadde. Toen de tovenaar dat zag wierp hij zich meteen voor zijn voeten neer, vroeg jammerend om vergiffenis en verzocht hem om christen te mogen worden. Daarop liet de rechter hem onthoofden.
De volgende dag liet Dacianus Georgius op een rad leggen dat rondom voorzien was van tweesnijdende zwaarden, maar het rad brak onmiddellijk, terwijl Georgius volkomen ongedeerd tussen de brokstukken werd aangetroffen. Daarop liet Dacianus hem woedend in een ketel vol gesmolten lood gooien. Georgius sloeg een kruis en stapte in de ketel, maar dankzij Gods kracht kwam hij weer helemaal bij, net alsof hij een bad nam.
Omdat Dacianus wel inzag dat hij hem met dreigementen of martelingen niet klein kon krijgen besloot hij hem met vriendelijke woorden te vermurwen. 'Georgius, mijn zoon,' sprak hij, 'je ziet hoe mild onze goden zijn die jouw godslasteringen zo lijdzaam hebben aangezien. Ondanks alles zijn ze bereid je genade te schenken als je je bekeert. Doe dus, mijn liefste zoon, wat ik je aanraad. Zweer je bijgeloof af en offer aan onze goden, dan zul je grote eer verkrijgen van hen en van ons.'
'Waarom heb je mij niet meteen al met vriendelijke woorden overtuigd in plaats van met folteringen?' zei Georgius glimlachend. 'Goed. Ik ben bereid je raad op te volgen.'
Misleid door deze vreugdevolle belofte liet Dacianus een heraut omroepen dat iedereen bij hem moest komen om Georgius, die zich zo lang had verzet, eindelijk te zien geloven en offeren. De hele stad werd uitbundig versierd. Toen Georgius de tempel van de afgoden betrad om te offeren en allen daar vol vreugde aanwezig waren, bad hij geknield tot de Heer om de tempel met de afgoden zo grondig te verwoesten dat er ter wille van Zijn roem en om het volk te bekeren niets van zou overblijven. Onmiddellijk daalde er vuur uit de hemel neer dat de tempel met goden en priesters verbrandde, en de aarde opende zich en verzwolg alles wat er nog van de tempel restte.
Naar aanleiding hiervan roept Ambrosius in zijn voorwoord uit: 'Georgius, de trouwste strijder van Christus, heeft in een tijd waarin het christendom alleen in stilte werd beleden als enige onder Christus' volgelingen onbevreesd de zoon van God beleden. De goddelijke genade heeft hem zo grote standvastigheid in het geloof vergund dat hij de bevelen van een dwingeland naast zich neerlegde en niet bevreesd was voor ontelbare folteringen. O, gelukkige en roemrijke strijder voor de Heer! Niet alleen heeft de heerlijke belofte van wereldse heerschappij hem niet kunnen overreden, maar hij heeft zelfs zijn vervolger bespot en diens monsterlijke afgodsbeelden in de afgrond geworpen.' Aldus Ambrosius.
Dacianus hoorde wat er was gebeurd en liet Georgius bij zich brengen. 'Van wat voor toverkunsten bedien jij je, allerslechtste mens, dat je zo'n vreselijke misdaad hebt begaan?'
'Geloof maar niet, koning,' antwoordde Georgius, 'dat dit zo is. Ga maar met me mee, dan kun je me nogmaals zien offeren.'
'Ik doorzie je bedrog, want je wilt mij laten verzwelgen zoals je de tempel en mijn goden hebt laten verzwelgen.'
'Zeg mij, ongelukkige: hoe zullen jouw goden, die zichzelf niet hebben kunnen helpen, jou helpen?'
Buiten zichzelf van woede zei de koning tegen zijn vrouw Alexandria: 'Het is met mij gedaan, ik zal sterven nu ik zie dat ik door deze man ben overwonnen!'
'Wrede tiran!' antwoordde ze. 'Beul! Heb ik je niet maar al te vaak gezegd dat je de christenen met rust moest laten omdat hun God voor hen strijdt? En nu moet je weten dat ik christen wil worden!'
'Ach! Wat ontzettend!' sprak de koning verbijsterd. 'Jij bent toch niet ook misleid?' Meteen liet hij haar aan haar haren ophangen en verschrikkelijk geselen. Terwijl ze werd afgeranseld vroeg ze Georgius: 'Georgius, licht der waarheid, wat denk je dat er met mij zal gebeuren? Ik ben immers nog niet herboren door het water van de doop.'
'Twijfel niet, dochter,' antwoordde Georgius, 'want het vergieten van je bloed zal je worden gerekend als doop en kroon.' Daarop gaf ze biddend tot de Heer de geest.
Van haar getuigt Ambrosius in zijn voorwoord met de woorden: 'Om deze reden heeft ook de koningin van de heidense Perzen, nadat haar man haar doodvonnis had uitgesproken, nog voordat ze de genade van de doop had verworven de zegepalm van een roemvol martelaarschap verdiend. Daarom hoeven we er niet aan te twijfelen dat zij, overgoten door een rode golf van haar bloed, het heeft verdiend om de ontgrendelde hemelpoort binnen te gaan en het koninkrijk der hemelen deelachtig te worden.' Aldus Ambrosius.
De volgende dag hoorde Georgius zijn vonnis aan: hij zou de hele stad door worden gesleept en daarna onthoofd. Hij bad tot de Heer dat eenieder die zijn hulp zou inroepen zijn wens in vervulling zou zien gaan. Een goddelijke stem deed van zich horen en zei hem dat het zou gebeuren zoals hij in zijn gebed had gevraagd. Na het uitspreken van dit gebed werd hij onthoofd. Hij vervulde zijn martelaarschap ten tijde van Diocletianus en Maximianus, die regeerden vanaf omstreeks het jaar 257. Tijdens Dacianus' terugweg van de plaats waar Georgius onthoofd was naar zijn paleis viel Gods vuur uit de hemel op hem neer en verteerde hem en zijn dienaren.
Gregorius van Tours verhaalt dat mensen die onderweg waren met een aantal relieken van Georgius en in een kapel onderdak hadden gekregen, de volgende ochtend geen beweging konden krijgen in de schrijn voordat ze daar een deel van de relieken hadden achtergelaten.
In de Geschiedenis van Antiochië staat dat tijdens de tocht van de christenen naar Jeruzalem om de stad in te nemen, een beeldschone jongeman aan een priester was verschenen. Hij zei dat hij Sint-Georgius was, de leidsman van de christenen. Hij maande hen zijn relieken mee te nemen naar Jeruzalem, dan zou hij hen bijstaan. Tijdens de belegering van Jeruzalem durfden ze hun stormladders niet te beklimmen omdat de Saracenen felle tegenstand boden, maar Sint-Georgius verscheen, gehuld in een witte wapenrusting en getooid met een rood kruis, en beduidde hun dat ze achter hem aan veilig omhoog konden klimmen en de stad in handen krijgen. Daardoor bemoedigd namen ze de stad in en doodden de Saracenen.
De naam Sint-Georgius
De naam Georgius komt van geos, 'aarde', en orge, 'bewerken', wat zoveel wil zeggen als de grond, dat wil zeggen zijn vlees, bewerken. Augustinus zegt in zijn boek over de Drie-eenheid dat goede grond te vinden is hoog in de bergen, in de heuvels met hun milde klimaat en in de velden in de vlakte. De eerste grondsoort leent zich goed voor welig grasland, de tweede voor wijnstokken, de derde voor veldvruchten. Zo was de heilige Georgius hoog omdat hij neerkeek op wat laag is en daarom had hij de groene kleur van zuiverheid; hij was mild omdat hij weloverwogen handelde en daarom had hij innerlijk de wijn van vrolijkheid; hij was recht door zee in zijn nederigheid en daarom bracht hij vruchten voort van goede werken. Of zijn naam komt van gerar, 'heilig', en gyon, 'strijd', en betekent dan heilige strijder, want hij heeft gestreden met de draak en met de beul. Of zijn naam komt van gerar, 'heilig', en fiwn, 'zand', en betekent dan heilig zand, want hij was als zand omdat hij zwaar was door de ernst van zijn karakter, heel klein door zijn nederigheid en droog omdat hij vrij was van vleselijke lust. Of de naam Georgius komt van gero, 'vreemdeling', en gir, 'afgesneden', en HS, 'raadgever'. Hij was namelijk een vreemdeling in zijn verachting van de wereld, afgesneden door de kroon van het martelaarschap en een raadgever op grond van zijn prediking van het koninkrijkGods.
Zijn legende werd door het Concilie van Nicea tot de apocriefe geschriften gerekend omdat er geen eenduidig verslag van zijn martelaarschap bestaat. Beda zegt immers in zijn Kalendanum dat Georgius in Perzië, in de stad Dyospolis, de martelaarsdood stierf. Ergens anders staat beschreven dat hij begraven ligt in de stad Dyospolis, die vroeger Lydda heette en dicht bij Joppe ligt. Elders staat dat hij de martelaarsdood stierf onder de keizers Diocletianus en Maximianus. En weer ergens anders staat dat hij stierf onder Diocletianus, keizer van Perzië, in aanwezigheid van zeventig koningen uit zijn rijk. Hier zal men lezen dat hij stierf onder stadhouder Dacianus, ten tijde van de keizers Diocletianus en Maximianus.