Hans Hollein Museum fur Moderne Kunst in Frankfurt
De Oostenrijkse architect Hans Hollein ontwierp tien jaar geleden een museum voor moderne kunst in Mönchengladbach. Men verweet hem toen at hij de kunst ondergeschikt had gemaakt aan de architectuur. Nu heeft Hollein voor de stad Frankfurt een museum gebouwd. Aan de buitenkant oogt het heel bescheiden. Binnen overvleugelt de architectuur de tentoongestelde kunst. Dat ligt dit keer niet aan de architect. Het is de kunst die het laat afweten. . Museum fur Moderne Kunst, Domstrasse 10, Frankfurt. Openingstijden: dinsdag t-m zondag 10-17 uur, woensdag 10-20 uur.
Toegang gratis. (Dat was vroeger zo.)
Dit artikel verscheen in NRC Handelsblad 14 juni 1991
De collectie is ondertussen wel gewijzigd (opm. Wim)
Het nieuwe Museum für Moderne Kunst in Frankfurt valt nauwelijks op aan de Berliner Strasse, een drukke verkeersader iets noordelijk van de rivier de Main in het hart van de stad.
Een strenge, gesloten gevel strekt zich uit langs de straat. Het museum voegt zich naar de andere gebouwen in het oude, intensief gerestaureerde stadsdeel door het gebruik van grauw pleisterwerk voor de muren en rode zandsteen voor het basement en voor de horizontale lijsten die de bouwlagen markeren.
Overal komt deze rode kleur terug: in het plaveisel op de Romerberg, in de gotische trapgevels die aan het museum grenzen, in de eentonige huizenrijen uit de jaren vijftig. Ook de Dom, slechts een blok van het museum verwijderd, is opgetrokken uit de paarsrode steen die er een somber, zwaar uiterlijk aan verleent.
Is dit nu het nieuwe museum van Hans Hollein? De Oostenrijkse architect heeft veel stof doen opwaaien met het museum voor hedendaagse kunst dat hij tien jaar geleden bouwde in Mönchengladbach. Men verweet hem dat hij de kunst ondergeschikt had gemaakt aan de architectuur, dat het gebouw alle aandacht voor zichzelf opeiste en dat hier eigenlijk maar plaats was voor een kunstenaar: de architect. Volgens velen, vooral beeldende kunstenaars - Markus Lupertz, die er enkele artikelen aan wijdde, voorop - was hier sprake van een gevaarlijke trend: na de tentoonstellingsmakers probeerden nu ook de architecten de 'echte' kunstenaars van het podium te verdringen.
Maar het museum in Frankfurt oogt heel bescheiden. Het is gebouwd op een driehoekig stukje grond dat wordt begrensd door de Berliner Strasse, de Braubachstrasse en de Domstasse.
Hollein heeft zich aan het exterieur weinig frivoliteiten veroorloofd. Enkele schaarse waaiervormige en erker-achtige vensters met de hoogte van een verdieping, doorbreken de grijze gevels. Zelfs de grote glazen pui over twee verdiepingen aan de westkant ziet er bedaard uit. Met het raster van metalen zuilen is het een verre echo van een constructivistische bouwstijl uit de jaren twintig.
Aan de Braubachstrasse nam Hollein het arcade-motief van de tegenover het museum gelegen winkels over om het gebouw te integreren met de al bestaande architectuur. Alleen daar waar de Berliner Strasse en de Braubachstrasse samenkomen, gebeurt iets merkwaardigs: de hoek springt per verdieping verder naar binnen en is getooid met vaasvormen en elementen die aan citroenpartjes doen denken. Deze hoek, die eerder sculpturaal dan bouwkundig van karakter is, is de enige verwijzing naar de functie van het gebouw.
WOLKENKRABBERS
Dit op zichzelf ongelukkige driehoekige perceel, aan alle kanten ingeklemd door drukke straten, was het enige dat de gemeente ter beschikking had. In de laatste twee decennia verrees de ene wolkenkrabber na de andere in de skyline van de rijkste stad van Duitsland. Frankfurt kreeg na de Tweede Wereldoorlog de federale bank toegewezen, als compensatie voor het feit dat het als hoofdstad van West-Duitsland werd gepasseerd; op dit moment zijn er 320 banken en verzekeringsmaatschappijen en tal van multinationals gevestigd. Met dit voortwoekeren van futuristische kolossen dreigden ook de laatste resten van het oude Frankfurt - voor de oorlog bestond de stad nog grotendeels uit middeleeuwse vakwerkhuizen - te verdwijnen. Het gemeentebestuur ondernam ijlings stappen om de overblijfselen te restaureren, de kern rond de Dom zoveel mogelijk in oude staat te herstellen, en de villa's en plantsoenen in het stadsdeel Sachsenhausen, aan de zuidelijke oever van de rivier, te conserveren.
Zo ontstond het plan voor een 'Museumufer'. Een aantal villa's aan de Schaumainkai kreeg een culturele bestemming en werd omgebouwd tot museum. Het 'Städelsches Kunstinstitut' werd uitgebreid met een nieuwe vleugel en ook aan de overkant van de rivier verrezen nieuwe musea. Het ging in totaal om maar liefst dertien musea en kunstinstellingen, varierend van een Joods Museum gehuisvest in een 'palazzo' dat ooit aan de Rothschilds toebehoorde en een museum van 'Vor- und Fruhgeschichte' in een aanbouw van een Karmelietenklooster, tot het splinternieuwe 'Deutsches Architekturmuseum' gebouwd door Oswald Mathias Unger en het Kunstnijverheidsmuseum van Richard Meier. Het wachten is nu op de voltooiing van het Museum voor Volkenkunde aan de Schaumainkai, eveneens van Richard Meier, en daarmee is dan het ambitieuze museumproject afgerond. Frankfurt wil meer zijn dan de stad van het geld.
Het moet ook een centrum van cultuur worden. De groots opgezette kunstbeurs 'Art Frankfurt' is hiervan een ander voorbeeld.
Hollein loste het probleem van de situering op door van de nood een deugd te maken: hij accepteerde de driehoek eenvoudig zoals die was en ontwierp zijn museum precies binnen de begrenzingen van het perceel. In feite deed hij in Mönchengladbach hetzelfde. Daar heeft hij de niveauverschillen van de 'Abteiberg' waarop het museum moest worden gebouwd optimaal benut. In Mönchengladbach resulteerde dit in in een gespreide, uitwaaierende bouw, in Frankfurt in een compacte, gesloten architectuur.
LICHT
Niet alleen onttrekt het museum met zijn bijna bunker-achtige uiterlijk zich in eerste instantie aan het zicht, zelfs de entree is weggemoffeld - iets wat tegen alle conventies ingaat. Aan de Domstrasse is een klein hapje genomen uit de zuidpunt van het gebouw. Hier bevindt zich de ingang, die opgenomen is in de lage arcade met zijn roodstenen zuiltjes waar ook het museum café is ondergebracht. Door de ingang aan deze kant van het gebouw te situeren legde Hollein een verband met de oude stadskern en met de kathedraal, die een eindje verder in de straat opdoemt.
De bezoeker bevindt zich nu in een kleine hal. Hij wordt vanzelf via een vrij smalle gang, met aan weerszijden garderobe en receptie, schuin omhoog geleid. Aan het einde voert een trapje verder omhoog - en plotseling wordt hij overspoeld door een zee van licht. Hier is een grote hal die brebegint en taps toeloopt, geheel met glas overdekt. Het licht stroomt naar beneden. Bovenaan verwijden de wanden zich met een knik zodat ze nog meer licht kunnen ontvangen. Vlak boven de knik zijn kleine balkonnetjes uitgespaard, vier aan elke kant. Ze herinneren aan loges in een theater. Of nee, meer nog lijken ze op het triforium in een kathedraal, de gang die onder de lichtbeuk in de dikte van de muur is uitgespaard en door middel van 'oculi' uitzicht biedt op het middenschip.
Een groter contrast met het exterieur is nauwelijks denkbaar. Terwijl buiten alles gesloten en streng is, is het interieur licht, open, beweeglijk en complex. Vanuit de hal is achter boogjes in de tegenoverliggende muur een trap zichtbaar die ook weer schuin omhoog voert. Het is alsof Hollein niets recht wil laten lopen. Achter de trap ontvouwt zich een andere ruimte. De diepte van dit panorama is ongeveer zestig meter.
Toen ik in deze tweede zaal aankwam drong pas goed tot mij door hoe knap het is wat Hollein heeft gedaan. Deze zaal loopt toe in een scherpe punt. Hollein heeft de driehoek van de plattegrond consequent doorgevoerd in het interieur. Dit maakte het hem mogelijk tal van verschuivende vlakken en volumes te creëren, met gangen en trappen en zalen van verschillende afmetingen, terwijl tegelijkertijd, en dat is het meest verbazingwekkende, de indeling overzichtelijk blijft. Waar je ook bent in dit museum, je kunt je altijd oriënteren. De grote hal, die over drie verdiepingen loopt, is het hart van het museum; en op iedere verdieping is een puntzaal. Het trappenhuis is de ruggengraat van waaruit alle afdelingen bereikbaar zijn.
Dankzij een ingewikkeld samenstel van schuine transparante panelen bovenop het dak, een soort ministad gebouwd van glas - de randen ervan zijn, als kleine puntgeveltjes, zichtbaar vanaf de straat - hebben veel zalen bovenlicht. Andere hebben daglicht van opzij, vooral aan de westkant met zijn grote glazen pui waar een velum het licht wat dempt. In een zaal op de bovenste verdieping aan de Braubachstrasse schijnt de zon juist onbekommerd naar binnen. De stralen worden vrolijk weerkaatst door de zilverkleurige staven van Walter de Maria.
Weer andere ruimten hebben alleen kunstlicht of een combinatie van beide, al naar gelang hetgeen er wordt geëxposeerd vereist.
De sensaties die een wandeling door dit museum oplevert zijn dus talrijk. Een voorgeschreven route is er gelukkig niet. Een tweede, halfverborgen trappenstelsel aan de westkant van het gebouw maakt het mogelijk om de zalen van verschillende kanten te benaderen. Van de lichte hal gaat het naar kleine schemerige kabinetjes en vervolgens naar zalen met zacht egaal licht. Op onverwachte momenten is er uitzicht op de stad, bij voorbeeld vanuit een ronde uitbouw zodat het is alsof je boven de straat zweeft. Het 'triforium' blijkt bereikbaar te zijn via een soort luchtbruggen op de eerste verdieping. Vooral het trappenhuis biedt wissende ervaringen met ruimte en licht.
Gunther Forg heeft hier met zijn wandschildering, die een weerschijn in groen en oranje werpt op de tegenoverliggende muur, mooi op ingespeeld.
COLLECTIE
Maar nu moet dan toch het hoge woord eruit: de architectuur overtreft verre de tentoongestelde kunstwerken. Hebben Holleins critici dan toch gelijk? Biedt zijn architectuur geen ruimte aan datgene waar het allemaal om begonnen is, de beeldende kunst? Het antwoord is: nee, zij hebben geen gelijk.
Het probleem ligt niet bij de architect. Er zijn vele rustige, neutrale tentoonstellingsruimten in het museum, vooral aan de lange zijden. Hier staan de muren ook gewoon haaks op de gevel. En vele andere ruimten zijn ontworpen volgens de wensen van de kunstenaars, zoals de kabinetten van Boltanski en het donkere hol van James Turrell. Verder hebben de exposanten, waar mogelijk, zelf hun zaal uitgekozen. En er zijn in een laat stadium zelfs nog ingrijpende aanpassingen gedaan om aankopen van grote afmetingen onder te brengen - dit alles in nauw overleg met de directeur, Jean-Christophe Ammann. Dit museum is juist voor specifieke kunstwerken, die hier voorlopig een plaats hebben gekregen, ontworpen. Er is maar een zaal voor wisseltentoonstellingen - alles volgens de wens van Ammann, die tot 1988 directeur was van de Kunsthalle in Bazel.
Nee, het is de kunst die het af laat weten. Turrell en Boltanski moeten het hebben van oppervlakkige effecten waar de spanning gauw vanaf is: de een met een blauw vlak dat pas in het donker zichtbaar wordt, de ander met foto's waarvan de portee is dat alle geportretteerden overleden zijn. Lothar Baumgarten verliest zich met zijn gevederde broodjes en biomorfische wandschildering in pseudo-mystiek. Het werk van Beuys, Blitzschlag mit Lichtschein auf Hirsch, is pompeus en mist de poezie en subtiliteit van zijn vroegere werk.
Misschien komt het ook doordat alleen de meester zelf (inmiddels overleden) in staawas om de inerte vormen te bezielen, door zijn grote talent om met objecten een ruimte te bespelen.
Dit alles is natuurlijk ook te wijten aan het museum. Hier blijkt dat de stad Frankfurt misschien iets te voortvarend is geweest. Het museum was immers al in aanbouw voordat er zelfs nog maar het begin van een collectie bestond. De omgekeerde gang van zaken dus. In 1987 kocht de voorganger van Ammann, Peter In, in een klap 67 stukken aan uit de collectie van de in 1977 overleden industrieel Karl Stroher - en zie daar, een museum, zo lijkt men gedacht te hebben. Het zijn hoofdzakelijk werken uit de jaren zestig, waaronder veel pop art van onder anderen Oldenburg, Warhol en Lichtenstein, en een aantal uit de jaren zeventig van bij voorbeeld Walter de Maria, Carl Andre en Donald Judd. De volgende aankoop was de Beuys.
Ammann wil twee zwaartepunten aanbrengen in de collectie: de jaren zestig en het heden. Deze zwaartepuntenoemt hij 'bruggehoofden', die met elkaar worden verbonden door 'bruggen' uit de jaren zeventig, te weten Bernd en Hilla Becher, On Kawara en Gerhard Richter. De vroege jaren tachtig ziet hij vertegenwoordigd door onder anderen Baumgarten, Nauman, Boltanski, Merz en Zaugg. Wat het heden betreft is werk aangekocht van onder anderen Clemente, Balkenhol, Fritsch, Mucha, Trockel, Schnabel en Ruff.
ARMOEDE
Een in allerijl uit de grond gestampte collectie. Natuurlijk zijn er mooie werken bij, zoals de Schietscijf van Jasper Johns - maar die hangt naast een bloedeloze gipsen popgroep van George Segal en een inferieur relief van Rauschenberg. De datumschilderijen van On Kawara, in vrijwel alle Europese musea van moderne kunst vertegenwoordigd, bieden een troosteloze aanblik. Wat zou het verfrissend geweest zijn als hier werk van Stanley Brouwn, net als On Kawara een conceptuele kunstenaar die door het meten van tijd en ruimte wordt geobsedeerd en zeker van hetzelfde niveau is, te zien zou zijn! Dekaars van Nam June Paik ontroert, de werken van Palermo zijn precies en geraffineerd; maar dit valt in het niet bij de zelfgenoegzaamheid en flauwekul-teksten van Zaugg, de opgeblazenheid van Armajani, het narcisme van Clemente.
Om alles nog erger te maken is de keuze van de kunstenaars voor het overgrote deel identiek aan die van het museum in Mönchengladbach, om nog maar te zwijgen van zovele andere musea. Wat een armoede! Ammann kan wel spreken over bruggen en bruggehoofden, maar waar blijkt iets van echte liefde voor een kunstwerk, voor vorm, textuur, zeggingskracht, betekenis?
Tenslotte rest de vraag wat Frankfurt met dit museum wil beginnen. Immers, de Schirn Kunsthalle, de Frankfurter Kunstverein en Portikus organiseren al tentoonstellingen van hedendaagse kunst en het Stadelsches Institut exposeert en verzamelt al jaar en dag hedendaagse kunst.
Hoe het ook zij - het gebouw van Hollein staat er en is, ironisch genoeg, een bekroning op de Duitse museumbouw va de afgelopen tien jaar. Aan hem heeft het niet gelegen.
Een versie van dit artikel verscheen ook in NRC Handelsblad van 14 juni 1991.