Mijn leven
Met alle oorspronkelijke etsen en tekeningen *
Voor mijn ouders, voor mijn vrouw, voor mijn geboortedorp m . C .
HET EERSTE DAT MIJN OOG TROF WAS EEN TROG. Eenvoudig, stevig, half hol, half ovaal. Een trog van de bazaar. Toen ik er eenmaal in lag, vulde ik hem helemaal.
Ik herinner het me niet heeft mijn moeder het me verteld? maar precies op het moment van mijn geboorte, vlak bij Vitebsk in een klein huisje aan de weg achter de gevangenis, brak een grote brand uit.
De stad stond in brand, de wijk van de arme joden.
Ze brachten het bed en de matras, de moeder met het baby'tje aan haar voeten, naar een veilige plek, aan de andere kant van de stad. Maar het allerbelangrijkste: ik ben doodgeboren.
Ik wilde niet leven. Stel u een wit blaasje voor dat niet wil leven. Alsof het was volgepropt met schilderijen van Chagall. Ze prik-ten het met spelden, dompelden het in een tobbe vol water. Uit-eindelijk liet het een zwak gepiep horen. In wezen ben ik dood-geboren.
Ik zou willen dat de psychologen er geen misplaatste conclusies uit trekken. De hemel beware me.
Maar het huisje aan de weg van Peskovatik was ongeschonden gebleven. Ik heb het gezien, kort geleden. Zodra mijn vader geld had voor een nieuw huis, heeft hij het oude verkocht.
Dat huisje deed me denken aan de buil op het hoofd van de rab-bijn in groen die ik heb geschilderd, of aan een aardappel die in een harington is gegooid en gepekeld. Toen ik het vanuit de hoogte van mijn huidige «grootzijn» bekeek, fronste ik mijn wenkbrauwen en vroeg me af: «Kon ik hier echt geboren wor-den? Hoe haal je hier adem?»
Maar toen mijn grootvader met de lange zwarte baard in ere was gestorven, kocht mijn vader voor een paar roebel een ander stuk grond. Daar in de buurt geen gekkenhuis meer zoals in Pesko-vatik. Overal om ons heen kerken, schuttingen, winkels, synago-gen, eenvoudig en eeuwig zoals de gebouwen op de fresco's van Giotto.
Het is hier een komen en gaan, wenden en keren van slenterende joden, allerlei; oude en jonge, de Javitsjen, de Bejlines. Een bede-laar haast zich naar zijn huis, de rijke man treedt zijn huis bin-nen. De chederjongen draaft naar huis. Papa gaat naar huis.
Er was toen nog geen bioscoop. Je ging naar huis of naar de winkel. Dat is het tweede wat ik me herinner na de trog.
Ik zeg niets van de hemel, van de sterren uit mijn jeugd. Dat zijn mijn sterren, mijn lieve sterren; ze vergezellen me naar school en wachten op straat tot ik terugkom. Ocharm, neem me niet kwa-lijk. Ik heb jullie op je duizelingwekkende hoogte alleen gelaten.
Mijn verdrietige, mijn vrolijke stad.
Als kleine jongen heb ik je vanaf onze drempel bekeken, kinder-lijk. In mijn kinderogen wasje zo helder als glas. Als de schutting me hinderde, klom ik op een houten paaltje. Als ik je dan nog niet kon zien, klom ik door tot op het dak. Waarom niet? Mijn grootvader klom er ook op.
En ik bekeek je op mijn gemak. Hier, in de Pokrovskajastraat, werd ik voor de tweede keer geboren.
Heeft u wel eens op de schilderijen van de Florentijnen zo ie-mand met een nooit geschoren baard gezien, met ogen die bruin en tegelijkertijd askleurig zijn, met een gelaatskleur van gebrande oker, en helemaal vol groeven en plooien? Dat is mijn vader.
Of als u een van de figuren uit de Haggada hebt gezien, met hun eiachtige, domme uitdrukking. (Neem me niet kwalijk, vadertje!)
Je herinnert je wel dat ik een schets van je heb gemaakt. Je por-tret had het effect moeten hebben van een kaars die opvlamt en tegelijkertijd dooft. De geur van een kaars, de geur van slaap.
BRAND IN DE STAD
Een vlieg zoemt en zoemt, verdraaid, door haar zou ik in slaap vallen.
Moet ik over mijn vader vertellen?
Wat is een man waard als hij niets waard is? Als hij onschatbaar is? Daarom vind ik het moeilijk voor hem de goede woorden te vinden.
Mijn grootvader, Talmoedleraar, kon niets beters bedenken dan mijn vader, zijn oudste zoon, vanaf zijn jeugd als kantoorbe-diende in een haringpakhuis te plaatsen, en zijn jongste zoon bij een kapper.
Nee, hij was geen kantoorbediende, hij was tweeëndertig jaar lang gewoon maar arbeider.
Hij heeft zware tonnen gesjouwd en mijn hart kromp ineen als een Turkse krakeling wanneer ik hem die zware lasten zag tillen en met ijskoude handen in de kleine haringen zag woelen. Zijn dikke chef stond ernaast als een opgezet dier.
De kleren van mijn vader glinsterden soms van de haringpekel. Daar viel licht op, van boven, van opzij. Alleen stuurde zijn ge-zicht, nu eens geel, dan weer fris, van tijd tot tijd een glimlachje de wereld in.
Wat een lachje! Waar kwam het vandaan? Het woei van de straat waar duistere passanten rondslopen, weerkaatste het licht van de maan. Plotseling zag ik zijn tanden glanzen. Ik herinnerde me die van de kat, van de koe, wat voor tanden dan ook. Ik vond mijn vader een en al raadsel en treurigheid. Moeilijk in beeld te brengen. Altijd moe, bezorgd, met alleen in zijn ogen een zachte glans, blauwgrijs. In zijn kleren, vettig en vol zout van het werk, met grote zakken waar een vaalrode zakdoek uit hing, kwam hij naar huis, lang en mager. Met hem kwam de avond binnen.
HET HUIS IN PESKOVATIK
Uit zijn zakken haalde hij een berg koeken, bevroren peren. Met zijn gerimpelde, bruine hand deelde hij ze uit aan ons, kinderen. Zo waren ze zoeter, sappiger en verser in onze mond dan wan-neer ze van de schaal op tafel zouden zijn gekomen. Een avond zonder koeken en peren uit de zakken van papa, dat was voor ons een treurige avond.
Alleen ik kende het, zijn volkse hart, dichterlijk, verstikt door stilte.
Hij verdiende, tot in zijn allerlaatste «dure» jaren, het bescheiden bedrag van twintig roebel. De kleine fooien van de kooplui ver-hoogden zijn inkomsten nauwelijks.
Toch is mijn vader als jongeman niet arm geweest.
De foto's uit zijn jeugd en mijn onderzoek van onze klerenkast bewezen dat hij, toen hij met mijn moeder trouwde, over een ze-kere fysieke en financiële kracht beschikte, want hij heeft zijn verloofde een meisje met een tengere leest die na haar huwelijk in omvang toenam een schitterende sjaal gegeven.
Als getrouwd man gaf hij zijn salaris niet langer aan zijn vader en voerde hij zelf een huishouden.
Maar ik zou eerst het beeld van mijn baardige grootvader willen afmaken. Ik weet niet of hij zijn leerlingen nog lang heeft onder-richt. Men zegt dat hij een respectabel heerschap was.
Toen ik tien jaar geleden met mijn grootmoeder een bezoek aan het kerkhof bracht en zijn graf bekeek, raakte ik ervan overtuigd dat hij een eerbiedwaardig man was geweest. Een onschatbaar mens, een heilige.
Hij rust heel dicht bij de rivier, bij de zwarte omheining waar het troebele water stroomt, aan de voet van een heuveltje, bij de an-dere reeds lang gestorven «heiligen».
-o-o-o--o-o-o--o-o-o--o-o-o--o-o-o- -o-o-o--o-o-o--o-o-o--o-o-o--o-o-o-
Blz. 152
Toen ik in Berlijn was, vermoedde ik niet dat nog geen maand later deze bloedige komedie zou beginnen ten gevolge waarvan de hele aarde, en Chagall met haar, zich zou transformeren in een nieuw schouwtoneel waarop zich reusachtige massavoorstellin-gen zouden afspelen.
Geen enkel voorgevoel was verontrustend genoeg om me ervan te weerhouden een reis naar Rusland te ondernemen.
Ik had zin om er voor drie maanden heen te gaan; ik wilde er enerzijds heen om het huwelijk van mijn zuster bij te wonen, an-derzijds om haar te zien.
Deze vierde en laatste romance was tijdens mijn vier jaar in het buitenland bijna vervluchtigd. Aan het eind van mijn verblijf in Parijs restte er nog slechts een stapel brieven van. Nóg een jaar, en het zou tussen ons waarschijnlijk uit zijn geweest.
Na een kort verblijf in Berlijn ben ik naar Rusland vertrokken.
We waren nog maar net aangekomen in Vilna, of ik zei tegen een Francaise, mijn reisgenote: «Kijk, dit is nu Rusland.» Te meer daar de witkiel op het punt stond er met al mijn bagage vandoor te gaan. De tsaar was zo welwillend een bezoek aan Odessa te gaan brengen en ontving nu hier delegaties op het station. Je kon er met geen mogelijkheid uit.
Ik herinnerde me hoe ze destijds ons, schooljongens, naar buiten de stad brachten om de tsaar toe te juichen toen hij in Vitebsk kwam om de troepen te inspecteren die op het punt stonden te velde te trekken (de RussischJapanse oorlog).
We gingen ver voor zonsopgang op pad.
Zwermen opgewonden en slaapdronken jongens kruisten eikaars pad, koersten in lange rijen over de besneeuwde velden. We moesten ons opstellen langs de grote hoofdweg.
Zo wachtten we urenlang, met de voeten in de sneeuw, op de komst van de tsaar en zijn gevolg.
Uit angst voor een aanslag was de trein midden in het open veld gestopt. Eindelijk verscheen in de verte de tsaar, heel bleek, in het uniform van een gewone soldaat.
Ieder van ons wilde hem van dichterbij zien, maar we stonden als op elkaar gedreven schapen, en we konden geen vin verroe-ren. Opeens ontsnapt een jongetje uit de rijen scholieren. Hij loopt op de tsaar af terwijl hij een smeekschrift boven zijn hoofd houdt.
Onmiddellijk is Nicolaj omsloten door een menigte vorsten, mi-nisters en generaals, blinkend in hun galauniformen. Groot van gestalte of breed van postuur, grijs of kaal, de borst opgezwollen van de medailles, streng kijkend of lachend, volgden ze de tsaar te voet ofte paard.
Het sneeuwde zachtjes. Van ver tot dichtbij weerklonken de hoera's uit duizenden soldatenkelen. De vrieslucht slokte het volkslied op, veranderde het soms in klaaglijke klanken.
De muziek speelde onophoudelijk en tegelijkertijd op verschil-lende plaatsen.
Bedekt met sneeuw liep de tsaar aan het hoofd van het leger, luchtigjes groetend.
Het ene na het andere regiment marcheerde daar aan hem voorbij en vertrok naar het front.
«Wat is dit toch voor een vreselijke rotstad! En wij zitten hier vast in het station!» zeg ik tegen mijn reisgenote. «Treurig, vooral voor jou.»
«Maak jij je maar geen zorgen. Ik installeer je in je coupé en je komt keurig in Tzarskoje, bij je senator waar je gouvernante wordt.»
Was dit al Rusland?
Ik heb het eigenlijk niet echt gekend, dit Rusland. Wat heb ik er-van gezien? Waar liggen Novgorod, Rostov, Kiev? Waar, waar liggen ze?
Ik zelf ken alleen Petersburg, Moskou, het dorpje Liozno en Vi-tebsk.
Maar Vitebsk is een wereld op zich; een eigenaardige stad, onge-lukkige stad, vervelende stad.
Een stad vol jonge meisjes die ik, door gebrek aan tijd of moed, zelfs nooit heb benaderd.
Tientallen, honderden synagogen, slagerijen, slenteraars. Was dat dan Rusland?
Het is gewoon mijn stad, de mijne, die ik heb teruggevonden. Een bewogen weerzien.
Toen heb ik dus mijn Vitebskserie van 1914 geschilderd. Ik schilderde alles waar mijn oog op viel. Ik schilderde wat ik zag vanuit mijn raam, ik ging nooit de straat op met mijn verfdoos.
Een haag of een hek, een paar palen of planken, een stoel was al genoeg voor mij.
Kijk, aan een tafel, voor de samovar, zit gebogen in zijn leun-stoel, berustend, een eenvoudige oude man.
Ik kijk hem vragend aan: «Wie bent u?»
«Wat? Kent u me niet? Hebt u nooit gehoord van de prediker van Sloetzk?»
«Ach, moet u horen: zou u in dat geval bij mij thuis willen ko-men? Dan maak ik van u... Hoe zal ik het zeggen...?»
Hoe leg ik het hem uit? Ik ben bang dat hij opstaat en wegloopt.
Hij is gekomen, op een stoel gaan zitten en meteen in slaap ge-vallen.
Hebt u de oude man in het groen gezien die ik heb geschilderd? Dat is hij.
Een andere oude man loopt langs ons huis. Grijze haren, knorrig gezicht. Een zak op de rug.
Ik vraag me af: zou hij wel in staat zijn om zijn mond te openen en een aalmoes te vragen?
Inderdaad praat hij niet. Hij komt binnen en gaat bescheiden bij de deur staan. Daar blijft hij lange tijd. En als men hem niets geeft, vertrekt hij zoals hij gekomen is, zonder een woord te zeg-gen.
«Puister,» zeg ik tegen hem, «rust wat uit. Ga zitten. Ja, zo. Het maakt u toch niets uit, nietwaar? U kunt uitrusten en ik geef u twintig kopeken. U hoeft alleen de gebedsmantel van mijn vader maar om te slaan en te gaan zitten.»
Hebt u bij mij thuis het portret van die biddende oude man ge-zien? Dat is hij.
Het was heerlijk zo in alle rust te kunnen werken. Soms poseer-de er iemand voor me die zo tragisch en zo oud was dat hij meer op een engel leek. Maar ik kon het maar een halfuur uithouden... Hij stonk te veel.
«Zo is het goed, meneer. U mag gaan.»
Hebt u mijn lezende oude man gezien? Dat is hij.
Ik schilderde en schilderde, en ten slotte kwam ik, ondanks alle moeilijkheden en bezwaren, op een regenachtige avond onder een huwelijkskroon terecht, alles helemaal authentiek, zoals in mijn schilderijen. Men heeft me gezegend, zoals het hoorde. Maar aan deze ceremonie is een lange komedie voorafgegaan. Dat zat zo.
De ouders en de talrijke familieleden van mijn, ja... ja... van mijn vrouw waren niet blij met mijn afkomst.
Hoe zouden ze ook. Mijn vader een eenvoudige arbeider. Mijn grootvader...
En zij... U moet wel beseffen dat zij in onze stad drie juweliers-zaken hadden. In hun etalages glinsterden en fonkelden de vurige kleurenpracht van ringen, broches en armbanden. Overal sloegen klokken en rinkelden wekkers.
Gewend als ik was aan totaal andere interieurs, vond ik dat van hen fantastisch.
Bij hen werden er drie keer per week reusachtige appel, kaas en maanzaadtaarten gebakken bij het zien waarvan ik flauwgevallen zou zijn. Bij het ontbijt werden grote schalen met die taarten op tafel gezet en deed iedereen zich eraan te goed alsof ze overmand waren door een smulwoede, een smulwaanzin. En bij ons thuis een eenvoudig stilleven a la chardin.
Hun vader genoot van druiven, zoals de mijne van uien; en ge-vogelte, dat wij ons maar één keer per jaar konden veroorloven, aan de vooravond van de Grote Verzoendag, stond bij hen altijd op tafel.
Haar grootvader, een grijsaard met een lange witte baard, sluipt door het huis op zoek naar Russische boeken, Russische pas-poorten, en alles waar zijn blik op valt, gooit hij in de kachel, verbrandt hij.
Hij duldt niet dat zijn kleinzoons naar Russische scholen gaan. Nutteloos, nutteloos! Allemaal naar het cheder om rabbijn te worden.
Zelf doet hij de hele dag niets dan bidden.
En met Grote Verzoendag is hij volkomen in trance. Maaibij is al te oud om te vasten. De opperrabbijn zelf heeft hem toestem-ming gegeven om op vastendag enkele druppels melk te nemen.
Mijn vrouw houdt hem de lepel voor. Hij baadt in tranen, ze val-len op zijn baard, in de melk. Hij is wanhopig. De trillende lepel laat hij ternauwernood zijn mond bevochtigen op de vastendag.
Ik breng nauwelijks de moed op om erover te spreken. Het dui-zelt me.
De moeder van mijn bruid zei tegen haar dochter: «Luister, vol-gens mij smeert hij rouge op zijn wangen. Wat voor echtgenoot moet dat worden, dat joch dat zo roze is als een meisje. Die kan nooit de kost verdienen.»
Maar wat te doen als zij hem toch wil? Het lukt niet haar te overtuigen.
«Je gaat met hem je ondergang tegemoet, kindje. Je zult voor niets te gronde gaan. Bovendien, het is een kunstenaar. Wat stelt dat nou voor? En wat zullen de mensen zeggen?»
Zo werd er in het huis van mijn bruid over mij gepraat, en zij kwam, 's morgens en 's avonds, naar mijn atelier met zoete taart van thuis, met gegrilde vis, gekookte melk, allerlei mooie lappen stof, zelfs met planken die tot ezel konden dienen.
Ik hoefde alleen het venster van mijn kamer te openen, en de blauwe lucht, de liefde en de bloemen kwamen met haar binnen.
Geheel in het wit of geheel in het zwart gekleed, vliegt ze sinds lang over mijn doeken, dirigeert ze mijn kunst.
Geen schilderij, geen ets zal ik afmaken zonder haar «ja of nee» te vragen.
Wat kunnen me dus haar ouders schelen, haar broers? Moge God hen behoeden.
Mijn arme vader.
«Kom, papa,» zeg ik tegen hem, «op naar mijn huwelijk!» Hij was, net als ik, liever naar bed gegaan.
Was het hem wel de moeite waard zich in te laten met mensen van zo'n hoge stand?
Nadat we veel te laat bij het huis van mijn bruid waren gearri-veerd, trof ik er al een heel Sanhedrin bijeen.
Jammer dat ik geen Veronese ben.
Rond de lange tafel de opperrabbijn, wijze oude man, een beetje gewiekst, een aantal imposante vertegenwoordigers van de ge-goede burgerij, en een hele stoet nederige joden wier vrome in-gewanden snakten naar mijn komst en... naar het eten.
Want zonder mij wordt er absoluut niet gegeten. Dat wist ik en ik vond hun ongeduld zeer vermakelijk.
Dat die avond de belangrijkste van mijn leven was, dat men mij zo meteen zonder muziek, tegen de gele achtergrond van de muur, zonder de sterren en zonder de hemel, onder een rood bal-dakijn in het huwelijk zou verbinden, dat interesseerde de vreet-zakken niets!
En ik, net als dat plechtige moment, ik verbleekte te midden van die menigte.
Het is een komen en gaan van ouders, vrienden, bekenden, be-dienden; ze gaan zitten, ze staan weer op, lopen heen en weer. In hun binnenste rijpen reeds de tranen, de lachjes en de confetti, alles wat men over de bruidegom behoort uit te storten.
Er werd op me gewacht en onder het wachten werd er gekletst. Ze vonden het pijnlijk te moeten bekennen dat «hij» kunstenaar was.
«Trouwens, ze zeggen dat hij al beroemd is... En hij krijgt zelfs geld voor zijn schilderijen, wist u dat?»
«Maar daar kun je toch niet van rondkomen,» verzucht een an-der.
«Hoe bedoelt u? En de roem en de eer dan?»
«Maar wie is eigenlijk zijn vader?» wil een derde weten.
«Oh, ik begrijp het al.» Men zwijgt.
Ik had het gevoel dat mijn gezicht, als ze me in een doodskist hadden gelegd, vrolijker, minder verstard zou zijn geweest dan het masker dat naast mijn toekomstige vrouw zat.
Wat had ik een spijt van mijn domme verlegenheid die me ervan weerhield mijn hand uit te steken naar de berg druiven en vruch-ten en de overdadig vele, heerlijke schotels die de grote huwe-lijkstafel sierden.
Na een halfuur (wat zeg ik, aanzienlijk eerder, het Sanhedrin had haast) daalden op onze hoofden, omlijst door het rode baldakijn, stromen zegenwensen en wijn neer, of misschien ook wel ver-vloekingen.
Ik werd dol van al dat gedoe. Alles en iedereen draaide en tolde om me heen.
Ontroerd drukte ik de smalle, tengere handen van mijn vrouw. Ik had zin om met haar de stad te ontvluchten, haar te omhelzen en samen in schaterlachen uit te barsten.
t/m blz. 161