Flavius Josephus De   Joodse Oorlog


Boek VI Flavius Josephus De Joodse Oorlog 1992 Ambo Baarn
HOOFDSTUK I
In Jeruzalem werd de situatie van dag tot dag nijpender. De opstandelingen werden steeds meer verbitterd onder hun tegenslagen en het voedselgebrek deed zich nu behalve bij de gewone bevolking ook bij hen voelen. De stapels lijken her en der in de stad waren huiveringwekkend om te zien en stonken als de pest. Bovendien lagen zij hun in de weg bij de gevechtshandelingen. Ze konden het namelijk, net als soldaten op een slagveld dat bezaaid is met lijken, niet vermijden dat zij op de lichamen trapten. Zij liepen er overheen zonder een spier van hun gezicht te vertrekken en zonder dat het hun iets deed. Het kwam niet bij hen op in hun gebrek aan eerbied voor de gestorvenen een ongunstig voorteken voor zichzelf te zien. Met hun handen druipend van het bloed van hun eigen volksgenoten trokken zij ten oorlog tegen de buitenlandse indringers, en het kon haast niet anders, lijkt mij, dan dat zij God vervloekten omdat hij zo lang wachtte met het uitdelen van de genadeklap. Zij hadden hun hoop op de overwinning namelijk allang opgegeven, ze wisten eigenlijk wel dat alles verloren was en ze vochten enkel nog met de moed der wanhoop. De Romeinen ondervonden intussen de grootste problemen bij de aanvoer van hun bouwmaterialen. Toch zagen zij kans hun terrassen in drie weken te voltooien en het hele gebied rondom de stad over een afstand van zo'n zeventienhonderd meter volledig kaal te scheren. Het landschap bood een troosteloze aanblik. Plaatsen die vroeger getooid waren geweest met bomen en parken, waren nu veranderd in een totale woestenij, al het hout was gekapt. Als een buitenlander die het Judea van vroeger en de fraai aangelegde voorsteden van de stad nog had gekend, nu ineens zou zijn teruggekomen en de verlatenheid had gezien, zou hij in tranen zijn uitgebarsten bij de aanblik van deze totale verandering. Alle schoonheid van vroeger was door de oorlog volkomen vernield en niemand die de situatie van vroeger nog had gekend, zou de plaats herkend hebben. Hij zou zich afgevraagd hebben waar de stad was terwijl zij zich toch vlak voor zijn ogen bevond.
De voltooiing van de terrassen vervulde de Romeinen en de Joden in gelijke mate met angstige gedachten. De laatsten verwachtten dat, als zij er niet in zouden slagen deze ook in brand te steken, de stad onherroepelijk ingenomen zou worden. De Romeinen van hun kant waren ervan overtuigd dat zij de stad niet meer zouden kunnen innemen als ook dit keer de terrassen verwoest zouden worden. Er was namelijk helemaal geen hout meer en de soldaten waren door hun krachtsinspanningen en door de opeenvolgende tegenslagen fysiek en mentaal volkomen aan hun eind. De Romeinen waren er in feite door de deplorabele situatie rond de stad mentaal nog slechter aan toe dan de mensen in de stad. Zij merkten namelijk dat hun tegenstanders ondanks al hun ellende keihard bleven doorgaan. Zelf daarentegen zagen zij hoe hun verwachtingen voortdurend de bodem ingeslagen werd, door de overvallen op de terrassen, doordat hun belegeringsmachines te licht waren voor de zware muren, en doordat zij in de gevechten van man tegen man werden overrompeld door de onverschrokkenheid waarmee hun tegenstanders hen te lijf gingen. Wat nog het zwaarst woog, was het besef dat de Joden beschikten over een moreel uithoudingsvermogen dat sterker was dan alle ellende van onderlinge strijd, honger en oorlog bij elkaar.
Zij kregen het gevoel dat er tegen de aanvalskracht van die mannen niet te vechten viel en dat hun moreel door geen tegenslagen gebroken kon worden. Waartoe zouden lieden die onder de meest ongunstige omstandigheden al zoveel gevechtskracht konden ontwikkelen, wel niet in staat zijn als het lot hun wat gunstiger gezind was? Met die gedachte in hun hoofd verscherpten zij de bewaking van de terrassen nog meer.
De soldaten van Johannes in Antonia troffen veiligheidsmaatregelen met het oog op de toekomst, voor het geval de muur het zou begeven, en tegelijk ondernamen ze een aanval op de Romeinse bouwconstructies voordat de stormrammen in stelling gebracht hadden kunnen worden.
De aanval bleef echter voor hen zonder resultaat. Ze waren weliswaar met brandende fakkels uitgerukt, maar nog voordat ze de terrassen bereikt hadden, waren ze al in hun verwachtingen bekoeld en hadden ze rechtsomkeert gemaakt. [17I Het leek wel alsof ze het onderling niet eens waren. Ze deden hun uitvallen namelijk in kleine groepjes en met tussenpozen, nu eens hier en dan weer daar. Het leek wel alsof ze bang waren en aarzelden. Kortom, ze opereerden niet zoals men van Joden gewend was. De hen typerende kenmerken ontbraken, er was niets te merken van hun onverschrokkenheid en hun aanvalsdrift, van hun massale en compacte stormloop, en van hun gewoonte om tegen alle tegenslagen in door te gaan.
Blz 434-35
Maar dat ze minder geconcentreerd aanvielen, was niet het enige. Ze kwamen ook tot de ontdekking dat de Romeinen een sterkere linie dan gewoonlijk tegen hen opgesteld hadden. Ze stonden schouder aan schouder in volle wapenrusting en daardoor werden de terrassen aan alle kanten zo afgeschermd, dat er voor iemand met een fakkel geen doorkomen aan was. Elke soldaat was maximaal geconcentreerd en vastbesloten zijn positie niet dan over zijn lijk prijs te geven. Ze wisten dat al hun verwachtingen de bodem ingeslagen zou worden als de terrassen opnieuw in vlammen zouden opgaan, en bovendien vonden ze het een verschrikkelijke gedachte en was het voor hen te enen male hun eer te na dat hun professionaliteit en hun superieure wapens en hun ervaring het zouden moeten afleggen tegen sluwheid, fanatisme en numerieke sterkte, kortom, dat Romeinen het zouden moeten afleggen tegen Joden.
Daar kwam nog bij dat ook de ondersteuning door de artillerie met haar beschietingen van de voorste aanvallers nu goed functioneerde. Telkens als er iemand was gevallen, lag hij de man achter hem in de weg. Dat maakte verder oprukken extra riskant, en dat bleef niet zonder uitwerking op hun aanvalsdrift. [22] Van hen die erin geslaagd waren onder de artilleriebeschietingen door te lopen en dichterbij te komen, maakte een deel alweer rechtsomkeert voordat het tot handgemeen was gekomen omdat ze helemaal uit het veld geslagen werden alleen al doordat ze oog in oog waren komen te staan met de goed gedrilde en dicht op elkaar gepakte gelederen. Anderen namen de benen zodra ze met een speerpunt in aanraking waren gekomen. Ze begonnen elkaar van lafheid te beschuldigen en trokken zich tenslotte onverrichterzake terug. Deze aanval vond plaats op de Nieuwe Maan van de maand Panemus.
Nadat de joden zich teruggetrokken hadden, brachten de Romeinen de stormrammen in stelling. Ze werden daarbij onophoudelijk vanaf Antonia bekogeld met stenen, brandende fakkels en stukken ijzer en al wat de Joden in hun benarde situatie maar als projectiel konden gebruiken.
Hoeveel vertrouwen ze ook hadden in de muur en hoeveel minachting ze ook hadden voor de stormrammen, ze wilden er toch alles aan doen om de Romeinen te beletten die in stelling te brengen. De Romeinen trokken uit het feit dat de joden zo alles op alles zetten om te voorkomen dat de stormrammen op Antonia losgelaten zouden worden, de conclusie dat ze dat deden omdat de muur in feite niet zo sterk was. Ze hoopten dat er scheuren in de fundamenten zaten en gingen er extra hard tegenaan. De muur bleek echter tegen de klappen bestand. Ondanks de constante beschietingen en ondanks de gevaren die hen van bovenaf bedreigden, bleven de Romeinen doorgaan met het beuken van de muur. Omdat ze niet de overhand konden krijgen en ze verpletterd dreigden te raken onder de stenen, begonnen anderen onder een dak van schilden boven hun hoofd met hun handen en met houwelen de fundamenten uit te graven. Na ingespannen volhouden lukte het hun vier stenen van hun plaats te krijgen. Het invallen van de duisternis dwong beide partijen de strijd te staken. Maar de muur was door de stormrammen toch wel stevig geraakt, en in de loop van de nacht stortte hij plotseling in, ongeveer op de plaats waar Johannes bij zijn actie tegen de vorige terrassen een doorgang had gegraven.
Die gebeurtenis had op beide partijen een onverwacht effect. Het zou natuurlijk zijn geweest als de joden erdoor gedemoraliseerd waren geraakt. Maar de tegenvaller kwam voor hen niet als een verrassing. Ze hadden er al rekening mee gehouden en er maatregelen tegen genomen. Ze bleven dus vol goede moed, Antonia stond nog overeind. Bij de Romeinen daarentegen doofde het vuur van hun onverhoopte vreugde over de instorting snel uit, toen ze zagen dat er nog een tweede muur was die Johannes en zijn mannen er aan de binnenkant tegenaangebouwd hadden. Vergeleken bij de vorige leek het echter minder moeilijk deze te bestormen. Het zag ernaar uit dat men over het naar beneden gestorte puin gemakkelijker naar boven kon klimmen, en ze hadden ook de indruk dat deze muur veel minder sterk was dan die van Antonia en dat hij snel zou bezwijken. Hij was tenslotte in haast en ad hoc gebouwd. Toch durfde niemand de tocht naar boven aan. Het was evident dat wie hier voorop zouden gaan, regelrecht de dood tegemoet zouden lopen.
Titus was van mening dat de inzet van soldaten maximaal opgevoerd kon worden door hen toe te spreken en bij hen verwachtingen te wekken. Aansporingen en beloften voor de toekomst doen soldaten vaak de gevaren vergeten, soms zelfs zozeer dat ze er niets meer om geven dat ze mogelijk zullen sneuvelen. Dus riep hij zijn beste soldaten bij elkaar en stelde hij hen op de proef. Hij sprak hen als volgt toe:
Toespraak Titus
'Mannen! Het zou een belediging voor jullie zijn, als iemand jullie zou aansporen tot acties waaraan geen gevaar is verbonden. Zo iemand zou bovendien zichzelf als lafaard aan de kaak stellen. Aansporing is alleen nodig, vind ik, als het om een hachelijke onderneming gaat. In alle andere gevallen is iedereen mans genoeg om zelf zijn weg te vinden. Ik stel voorop dat het een hachelijke zaak is die muur te beklimmen. Maar wat ik hier wil benadrukken is dat wie zich graag wil onderscheiden, ten volle bereid moet zijn moeilijke omstandigheden het hoofd te bieden. Het is mooi in volle roem te sterven. Wie daarin vooropgaat, zal zijn heldenmoed beloond zien. Sommigen laten zich afschrikken door het uithoudingsvermogen van de joden en door hun standvastigheid en hun incasseringsvermogen in tegenspoed. Dat moet voor jullie juist een aansporing zijn. Het zou toch wel een schande zijn als jullie het fysiek en moreel tegen de Joden zouden afleggen. Jullie zijn Romeinen, jullie zijn mijn soldaten, jullie zijn in vredestijd voor de oorlog getraind, jullie zijn gewend oorlogen te winnen. Het zou toch wel een schande zijn als dat nu niet zou gebeuren. We zijn tenslotte in het zicht van de overwinning en God staat aan onze kant. De tegenslagen die we hebben moeten incasseren, zijn enkel het resultaat van de vertwijfeling aan joodse zijde. Dat de moeilijkheden die zij hebben moeten ondergaan, alleen maar groter geworden zijn, is het resultaat van jullie inzet en van Gods hulp daarbij. Zij liggen met elkaar overhoop, ze zijn getroffen door hongersnood, ze worden aan alle kanten belegerd, hun muren storten in terwijl de stormrammen niet eens in bedrijf zijn. Dat kan toch alleen maar betekenen dat God bezig is wraak op hen te nemen en dat hij ons helpt? Het zal niet kunnen zijn dat wij ons niet superieur betonen aan lieden die inferieur aan ons zijn en dat wij God, onze bondgenoot, verraden. Het zou toch wel een schande zijn dat Joden het wél steeds weer kunnen opbrengen met doodsverachting tot midden in onze gelederen door te dringen, niet omdat zij hopen daarmee de overwinning te behalen, maar alleen om te laten zien dat ze mannen zijn, en dat jullie het zelfs niet één keer zouden kunnen opbrengen je te midden van de vijandelijke linies te wagen! Voor de joden is het geen schande te verliezen, ze weten tenslotte wat het is slaven te zijn. Toch doen ze er alles aan om die schande te ontlopen. Jullie daarentegen zijn heer en meester over vrijwel de hele aarde en alle zeeën. Voor jullie is het een blamage niet te winnen. We zijn, met de wapens waarover we kunnen beschikken, het aan onze stand verplicht hier niet werkeloos te blijven zitten en af te wachten totdat de honger en het noodlot bij hen toeslaan. Met een beetje risico ligt het binnen ons bereik alles recht te zetten. Als we één keer Antonia beklommen hebben, hebben we de stad in handen. Zelfs als we, wat ik niet verwacht, nog verder strijd zouden moeten leveren tegen de lieden daarbinnen, dan nog geldt dat we het hoogste punt bereikt hebben en hun de adem kunnen afknijpen, en daarmee zal de totale overwinning weldra een feit zijn.
Ik ben niet van plan hier te gaan jubelen over hoe mooi het is op het slagveld te sterven en de onsterfelijkheid aan te prijzen die ten deel valt aan hen die in de hitte van de strijd gevallen zijn, maar ieder die er anders over denkt, wens ik toe dat hij in vredestijd aan een of andere ziekte doodgaat, want voor hem staat dan vast dat mét zijn lichaam ook zijn ziel tot het graf veroordeeld wordt.
Echte mannen weten dat zielen die op het slagveld door het zwaard uit hun lichamen bevrijd werden, een plaats krijgen in het meest zuivere van alle elementen van de kosmos, in de ether, te midden van de sterren, en dat zij aan hun nabestaanden verschijnen als goede beschermgeesten en welwillende heroën. Ze weten ook dat de ziel van iemand die aan een ziekte bezwijkt samen met het lichaam vergaat, hoezeer zij ook van alle smetten vrij mag zijn. Zij verdwijnt spoorloos in de onderaardse nacht en wordt geheel aan de vergetelheid prijsgegeven en verliest mét het leven en het lichaam ook de mogelijkheid zich nog iets te herinneren. Alle mensen zijn gedoemd te sterven, en men kan beter sterven door het zwaard dan aan welke ziekte ook. Het zou dus wel van weinig allure getuigen te willen ontlopen wat ons te wachten staat door onze opdracht uit de weg te gaan.
Tot dusver ben ik ervan uitgegaan dat zij die de beklimming wagen, niet gered zullen kunnen worden. Maar voor wie zich waarlijk als een man weert, is er altijd de mogelijkheid dat hij het er levend afbrengt, hoe groot het gevaar ook mag zijn. In de eerste plaats is de weg over de muur die al ingestort is goed begaanbaar. Voorts is alles wat ze erbij gebouwd hebben gemakkelijk af te breken. Als jullie met zijn allen moed vatten en elkaar aansporen en helpen, zal door jullie inzet het moreel bij de vijand snel breken. Het is zelfs niet uitgesloten dat als jullie maar één keer beginnen, jullie zonder veel bloedvergieten de overwinning behalen. Ze zullen waarschijnlijk proberen jullie tegen te houden als jullie naar boven klimmen. Maar als er maar een paar van jullie kans zien aan hun aandacht te ontsnappen en jullie je één keer met geweld doorgezet hebben, dan zullen ze niet langer verzet bieden. En wees ervan verzekerd dat ik mij wel zou schamen, als ik er niet voor zou zorgen dat de man die als eerste de weg vrijmaakt, benijd zal worden om de vruchten die hij van zijn daad zal plukken. Als hij het er levend afbrengt, zal hij de commandant worden van hen die nu nog zijn gelijken zijn, en de gevallenen zal de prijs van de gelukzaligheid ten deel vallen.'
Ondanks deze woorden van Titns vond de overgrote meerderheid van de soldaten het gevaar te groot en schrokken zij ervoor terug. Maar onder de soldaten van de hulptroepen was er één die zich in moed en daadkracht aan iedereen superieur betoonde. Hij heette Sabinus en hij was een Syriër. Naar zijn uiterlijk te oordelen zag hij er allesbehalve als een soldaat uit: hij had een zwarte huidkleur en hij zag er uitgesproken schriel uit. Maar in dat magere lichaam, dat in geen verhouding stond tot zijn geweldige kracht, huisde een waarlijk heroïsche geest.
Hij sprong als eerste in de houding en riep: 'Caesar, tot uw orders! Ik zal als eerste de muur beklimmen. Ik bid dat uw fortuin mij sterkte en wilskracht zal geven. Maar als het mij niet vergund wordt te slagen, weest u er dan van overtuigd dat ik er niet door verrast zal zijn te vallen, maar dat ik er bewust voor heb gekozen voor u mijn leven te geven.'
Na die woorden hief hij zijn schild met de linkerhand boven zijn hoofd, trok met de rechterhand zijn zwaard en ging op de muur af. Dat gebeurde precies op het zesde uur van de dag. Van de anderen gingen er elf met hem mee. Dat waren de enigen die in moed met hem wilden wedijveren. Als door een demonische aanvalsdrift bezeten snelde hij voor iedereen uit. De wachtposten wierpen vanaf de muren speren naar hen en beschoten hen van alle kanten met een regen van pijlen en rolden enorme stenen naar beneden, die sommigen van de elf in hun vaart meesleurden. Maar Sabinus ging recht tegen de beschietingen in, en hoewel hij onder de pijlen bedolven werd, hield hij zijn stormloop pas in toen hij boven op de muur was gekomen en de vijanden op de vlucht had gedreven. De Joden waren namelijk helemaal verbijsterd door zijn energie en zijn vurigheid. Bovendien dachten ze dat er nog meer naar boven waren geklommen. Dus sloegen ze op de vlucht. Maar op dat moment toonde het lot zich afgunstig. Het was echt zo'n moment waarop men alleen maar met ergernis kan constateren dat het lot er voortdurend op uit is mensen die met grote moed het schier onmogelijke presteren de voet dwars te zetten. Toen de man namelijk in zijn opzet was geslaagd, gleed hij uit. Hij struikelde over een steen en viel met een harde klap voorover, precies op die steen. De Joden keerden zich om, zagen dat hij alleen was en dat hij gevallen was, en beschoten hem van alle kanten. Hij kwam met één knie overeind en achter de dekking van zijn schild wist hij zich eerst nog wel te verweren en zag hij zelfs kans menigeen die te dicht in zijn buurt kwam te verwonden, maar na verloop van tijd had hij zelf zoveel verwondingen opgelopen, dat hij zijn rechterarm liet zakken. Hij werd bedolven onder de pijlen en gaf tenslotte de geest. Hij had gezien zijn geweldige moed een beter lot verdiend. Maar de manier waarop hij de dood vond, was geheel in de geest waarin hij aan de onderneming was begonnen. Van de anderen wisten er nog drie de top te bereiken. Daar werden zij door de stenen overweldigd en gedood. De overige acht werden gewond naar beneden getrokken en teruggebracht naar de legerplaats. Dit gebeurde op de derde van de maand Panemus.
Twee dagen later staken twintig man van de nachtelijke bewakingsdienst van de terrassen de koppen bij elkaar. Ze betrokken de vaandeldrager van het vijfde legioen in hun komplot, alsmede twee ruiters van de hulptroepen en één trompetter. Rond het negende uur van de nacht klommen ze in alle stilte omhoog naar Antonia. Ze doodden de voorste wachtposten (ze lagen te slapen), maakten zich meester van de muur, en gaven de trompetter bevel een signaal te blazen. Daarop schrokken de andere bewakers met een schok wakker. Ze sloegen op de vlucht vóór ze konden zien hoeveel mensen de muur beklommen hadden. De schrik en het geluid van de trompet brachten hen in de waan dat de vijanden massaal omhoog geklommen waren. Zodra Caesar het signaal hoorde, riep hij snel zijn strijdmacht te wapen en begon hij zelf samen met de generaals en de elitetroepen aan de beklimming. De joden hadden hun toevlucht gezocht in de Tempel. De Romeinen deden daar een inval via de mijngang die Johannes eerder naar de terrassen had gegraven. De opstandelingen hadden zich in twee groepen verdeeld, de groep van Johannes en die van Simon, en probeerden hen met volledige inzet van hun krachten tegen te houden. Ze waren zich ervan bewust dat als de Romeinen in het heiligdom zouden doordringen, dat voor hen het begin van het einde zou zijn en voor de Romeinen het begin van de overwinning. Zo werd er dus rond de toegangen hard gevochten, waarbij de Romeinen probeerden de toegangen in handen te krijgen en door te stoten naar het heiligdom en de joden erop uit waren hen af te slaan en terug te drijven naar Antonia. Voor geen van beide partijen had het nog enige zin hier te opereren met pijlen en speren. Ze trokken hun zwaarden en gingen elkaar man tegen man te lijf. Het was onmogelijk in de mêlee vast te stellen wie er aan welke kant vocht. De mannen raakten elkaar in de nauwe ruimte kwijt en ze raakten door elkaar, en er werd zo hard geschreeuwd dat niemand meer iets kon horen. Er vielen aan weerskanten veel doden en hun lichamen en wapenrustingen werden in het strijdgewoel vertrapt. Telkens als de uitslag maar even in het voordeel van de ene of de andere partij leek uit te vallen, hoorde men de triomfkreten en aansporingen dan wel het gejammer van wie aan de winnende dan wel aan de verliezende hand was. Ruimte voor vluchten of achtervolgen was er niet. Doordat de linies helemaal in elkaar verward waren, waren de verschillen en de wisselingen in de krijgskans miniem. Voor wie in het voorste gelid stond, was er geen andere keuze dan te doden of gedood te worden. Men kon geen kant op, want aan weerszijden duwden de achterste linies hun eigen manschappen in de rug en niemand had ook maar enige manoeuvreerruimte. Maar de strijdlust aan Joodse kant legde toch meer gewicht in de schaal dan de ervaring van de Romeinen: de Romeinen moesten over de hele linie wijken. Ze hadden tenslotte al vanaf het negende uur van de nacht tot aan het zevende uur van de dag onafgebroken strijd geleverd. Bovendien hadden de Joden al hun strijdkrachten ingezet en gaf het besef dat de ondergang nabij was hun extra kracht, terwijl de Romeinen maar een deel van hun troepenmacht hadden ingezet. De legioenen waren namelijk nog niet omhooggeklommen, en daar zaten de vechtenden nu net op te wachten. Het leek hun daarom het beste er voorlopig genoegen mee te nemen dat ze Antonia in handen hadden.
Een zekere Julianus, een centurio afkomstig uit het contingent van Bithynië, zag dat de Romeinen moesten wijken. Het was bepaald geen man van geringe betekenis. Van alle soldaten die ik in de oorlog heb leren kennen, was hij op het punt van militaire bekwaamheid, lichaamskracht en mentale energie de onbetwiste nummer één. Hij stond naast Titus in Antonia. Toen hij zag dat de Romeinen zich niet goed verdedigden, sprong hij naar voren en dreef hij in zijn eentje de joden, die dachten dat ze al gewonnen hadden, terug tot in de hoek van bet binnenste gedeelte van de Tempel. De hele meute sloeg op de vlucht. Ze dachten dat iemand met zoveel kracht en onverschrokkenheid geen gewoon mens kon zijn. Hij rende als een razende heen en weer midden tussen de uit elkaar geslagen vijanden en hij doodde iedereen die probeerde hem te pakken te krijgen. Caesar had nog nooit eerder zoiets gezien, hij keek zijn ogen uit van bewondering. De anderen hadden ook nog nooit zoiets gezien, zij verstijfden van angst. Maar ook hij werd door het lot, waaraan geen mens kan ontkomen, achterhaald. Hij droeg, net als elke andere soldaat, laarzen die dicht opeen met spijkers waren beslagen. Daardoor gleed hij op het gladde plaveisel uit. Hij viel met een enorme klap achterover op de grond. De joden die eerder voor hem op de loop gegaan waren, draaiden zich om. Onder de Romeinen in Antonia klonk een schreeuw van ontzetting, ze vreesden het ergste voor de man. De Joden omsingelden hem met zijn allen en hakten van alle kanten met speren en sabels op hem in. ] Hij ving heel wat klappen met zijn schild op en keer op keer probeerde hij overeind te komen, maar telkens weer werd hij door de overmacht van zijn belagers teruggegooid. Toch zag hij nog kans er heel wat met zijn zwaard te raken, hoewel hij op zijn rug lag. Het was niet zo eenvoudig hem snel af te maken, want alle vitale delen van zijn lichaam waren door zijn helm en zijn borstpantser goed beschermd tegen de klappen en hij hield zijn nek helemaal ingetrokken. Maar toen ze zijn andere ledematen in elkaar geslagen hadden en niemand de moed opbracht hem te hulp te komen, gaf hij het eindelijk op. Caesar was helemaal ontdaan over het verschrikkelijke lot dat een man die zich zo had geweerd en voor zijn ogen zoveel tegenstanders had gedood was overkomen. Hij was hem graag persoonlijk te hulp gekomen, maar dat kon hij door zijn positie niet doen. En zij die het wel hadden kunnen doen, stonden stijf van angst. Zo werd Julianus tenslotte dan toch afgeslacht, nadat hij een zware strijd tegen de dood had geleverd, terwijl maar weinig van zijn moordenaars niet zelf ook het een en ander aan klappen van hem moesten incasseren. Wat hij naliet, was dat hij niet alleen bij Caesar en bij de Romeinen in de herinnering voortleeft als een held, maar ook bij de vijanden.
De joden sleurden het lijk haastig weg en keerden zich opnieuw tegen de Romeinen. Ze dreven hen opnieuw op de vlucht en sloten hen op in Antonia. Aan de kant van de Joden hebben zich tijdens dat gevecht de volgende personen in het bijzonder onderscheiden: een zekere Alexas en Gyphthaeus, allebei uit de militie van Johannes; van de soldaten van Simon Malachias en Judas de zoon van Merton; de commandant van de Idumeeërs Jacobus de zoon van Sosas; van de Zeloten de twee broers Simon en Judas, zoons van Ari.
HOOFDSTUK 2
Titus gaf nu zijn soldaten opdracht de fundamenten van Antonia te slechten en voor het hele leger een gemakkelijke weg naar boven aan te leggen. Zelf liet hij Josephus bij zich komen. Hij had namelijk diezelfde dag (het was de zeventiende Panemus) vernomen dat de Joden het dagelijkse offer aan God' hadden moeten staken door gebrek aan mannen en dat het volk daarover zeer verslagen was.
Blz 442
Hij gaf Josephus opdracht nog een keer aan Johannes het voorstel te doen dat hij al eerder had gedaan: als hij er zo heilloos naar verlangde te vechten, dan kon hij met zoveel manschappen als hij maar wilde de stad verlaten. Hij zou dan niet de stad en de Tempel met zich meesleuren in zijn ondergang. Hij moest het heiligdom niet langer ontheiligen en niet langer tegen God zondigen. Het zou hem toegestaan worden de stopgezette offerplechtigheden te laten verrichten door Joden die hij zelf had aangewezen.
Josephus stelde zich zo op dat hij niet alleen gehoord kon worden door Johannes, maar ook door het gewone volk, en hij gaf het bericht van Caesar in het Hebreeuws door. Hij deed een klemmend beroep op hen hun vaderstad te ontzien en het vuur, dat al bezig was zich van de Tempel meester te maken, te verspreiden en God weer het dagelijkse offer te brengen. Het volk reageerde verslagen en zwijgend op zijn woorden, maar de tiran begon Josephus uit te schelden en hem verwensingen naar het hoofd te slingeren en hij eindigde met te verklaren dat hij nooit één moment bang zou zijn voor de verovering. De stad was immers van God.
Daarop riep Josephus met luider stem:
'Je hebt er wel goed voor gezorgd de stad van God rein te houden! En de Tempel heb je ook nog helemaal onbesmet gehouden! Oh nee, jij hebt je altijd keurig gehouden aan de voorschriften van hem op wiens hulpje nu hoopt. Ja, God krijgt van jou elke dag de offers waar hij recht op heeft.  Godverlaten schurk! Als iemand jou je dagelijks brood zou afnemen, zou je hem als je vijand beschouwen. Waar haal je de brutaliteit vandaan in deze oorlog te hopen op de bijstand van hem die jij hebt beroofd van zijn eeuwenoude dagelijkse offer? [101] En om de Romeinen van zonde te betichten? Zij betonen tot op de dag van vandaag alle eerbied aan onze wetten en ze proberen jou ertoe te dwingen de offers waaraan jij een einde hebt gemaakt weer aan God terug te geven. [102] Wie zou niet jammeren en klagen over de paradoxale omslag die zich aan de stad voltrokken heeft? Vreemdelingen en vijanden proberen jouw misdaden tegen God weer goed te maken, maar jij, een Jood, opgegroeid onder de wetten, jij ziet er niet tegen op diezelfde wetten, die zij juist eerbiedigen, met voeten te treden. Maar, Johannes, het is geen schande op het laatste moment tot inkeer te komen. Als je je vaderstad wilt redden, denk dan aan het schitterende voorbeeld van Jojakim, de koning der Joden die vrijwillig afstand deed van zijn macht voordat de stad ingenomen werd, toen de Babyloniër door zijn schuld tegen de joden was opgetrokken. Hij liet zich met zijn hele familie gevangennemen om te voorkomen dat de heilige plaatsen uitgeleverd zouden worden aan de vijanden en het huis van God in vlammen zou opgaan.  Om die reden wordt hij door alle Joden in hun heilsgeschiedenis bezongen en wordt de herinnering aan hem van generatie op generatie vernieuwd en blijft zij tot in eeuwigheid voortleven. Een schitterend voorbeeld, Johannes, hoe riskant het ook is het na te volgen. Maar ik sta er garant voor dat de Romeinen er begrip voor zullen tonen. Vergeet niet dat we allebei tot hetzelfde volk behoren. Ik doe als Jood een beroep op je, ik geef je mijn woord als Jood. Vergeet niet wat voor man hier als je raadgever voor je staat en waar hij vandaan komt. Moge ik nooit in mijn leven zo in gevangenschap gekluisterd worden, dat ik mijn afkomst verloochen en de overlevering van mijn voorvaderen vergeet.  Opnieuw toon je je geërgerd en sta je daar tegen mij te schreeuwen, terwijl ik je sta aan te sporen om zo het noodlot af te wenden en terwijl ik met alle geweld probeer lieden te redden die door God veroordeeld zijn. Eigenlijk verdien ik iets veel ergers dan door jou uitgescholden te worden. Wie kent niet de geschriften van de oude profeten en de voorspelling tegen deze rampzalige stad die nu op het punt staat in vervulling te gaan? De stad zal ten onder gaan, zo voorspelden zij, zodra iemand zou beginnen het bloed van zijn eigen volk te vergieten. Zijn de stad en de Tempel niet vol met de lijken van hen die door jullie hand zijn gevallen? God is het, God zelf, die zich van de Romeinen bedient om de Tempel in het vuur te reinigen en de stad te verdelgen die door zoveel misdaden is bezoedeld.'
Zo sprak Josephus onder geweeklaag en in tranen, totdat zijn stem het van het snikken begaf. Zelfs de Romeinen hadden medelijden met hem. Ze bewonderden zijn instelling. Maar Johannes en zijn trawanten raakten er alleen maar nog meer door geprikkeld in hun haat tegen de Romeinen en in hun verlangen ook Josephus in handen te krijgen. Velen van de aanzienlijken werden echter door Josephus' woorden bewogen. Sommigen waren zo bang voor de bewakingsdienst van de opstandelingen dat ze maar bleven, hoewel ze ervan overtuigd waren dat zij zelf en de stad ten dode waren opgeschreven. Anderen wachtten een geschikt moment af om zonder risico weg te kunnen komen en vluchtten naar de Romeinen. Onder hen bevonden zich de hogepriesters Josephus en Jezus alsmede een aantal zoons van hogepriesters: drie zoons van de Ismaël die in Cyrene was onthoofd, vier zoons van Matthias, en één zoon van een andere Matthias. De laatste was, zoals we al eerder hebben vermeld, ontsnapt nadat zijn vader samen met zijn drie andere zoons was gedood door Simon de zoon van Gioras. Met de hogepriesters stelde zich nog een groot aantal andere aanzienlijken aan de kant van de Romeinen. Caesar ontving hen vriendelijk, en omdat hij wist dat ze het niet prettig zouden vinden onder mensen met een andere cultuur te moeten leven, stuurde hij hen naar Gophna. Hij gaf hun het advies daar voorlopig te blijven. Als de oorlog voorbij was, zou hij iedereen in alle rust al zijn bezittingen teruggeven. Ze trokken opgelucht en zonder dat hun een haar op het hoofd gekrenkt werd naar het aangewezen stadje. Maar omdat ze niet meer gezien werden, konden de opstandelingen het gerucht verspreiden dat de overlopers door de Romeinen waren afgeslacht. Ze deden dat evident om de anderen schrik aan te jagen en hen er zo van af te houden ook weg te lopen. Net als bij de vorige keer hadden ze ook nu tijdelijk succes met deze list: angst weerhield de meesten ervan over te lopen.
Daarop echter riep Titus de mannen uit Gophna terug. Hij beval hun samen met Josephus de ronde te doen langs de muur en zich aan het volk te laten zien. Als gevolg daarvan vluchtten er zeer velen naar de Romeinen. [119] Ze verzamelden zich daarop in één groep, gingen met zijn allen voor de Romeinse linies staan en deden onder gejammer en tranen een dringend beroep op de opstandelingen de stad voor de Romeinen open te stellen en haar te redden. Of anders tenminste de Tempel te verlaten en deze zo voor hen te behouden. De Romeinen zouden het namelijk niet dan in het uiterste geval wagen de heilige plaatsen in de as te leggen. Daardoor werden ze echter alleen maar nog meer geprikkeld. Ze schreeuwden allerlei verwensingen tegen de overlopers en plaatsten de speerwerpmachines en katapulten en ballista's boven op de heilige poorten, zodat de binnenplaats door de enorme hoeveelheid lijken die overal lagen wel op een massagraf leek en de Tempel zelf op een vesting. Ze liepen met de wapens in de hand het Heilige en het Heilige der Heiligen in, terwijl het bloed van hun vermoorde volksgenoten nog aan hun handen kleefde. Ze gingen zó ver in hun misdadigheid, dat de verontwaardiging die de joden gevoeld zouden hebben als de Romeinen zo tegen hen tekeer waren gegaan, zich nu van de Romeinen meester maakte vanwege het goddeloze optreden van de Joden in hun eigen heilige plaatsen. Onder de soldaten was er niet één die niet met huiver opkeek naar de Tempel en niet op zijn knieën bad dat de bandieten nog tot inkeer zouden komen voordat het leed onherstelbaar was.
Titus trok het zich buitengewoon aan en maakte Johannes en de zijnen heftige verwijten:
'Smeerlappen!' riep hij, 'die omheining rondom de heilige plaatsen, daar hebben jullie toch zeker zelf voor gezorgd? En hebben jullie niet zelf daar die platen op aangebracht, waar in het Grieks en in ons schrift te lezen staat dat niemand voorbij die lijn mag komen? En zijn wij er niet mee akkoord gegaan dat jullie iedereen die zich niet aan die regel houdt mogen doden, zelfs als het een Romein is? En wat doen jullie nu? Stelletje schurken! Jullie vertrappen er de lijken onder jullie voeten en jullie besmeuren de Tempel met het bloed van buitenlanders en van je eigen landgenoten. Mij zal niemand ervan kunnen beschuldigen dat ik er voor verantwoordelijk ben dat jullie dit alles hier ontheiligen. Mijn eigen goden zullen dat kunnen getuigen, en als er nog een god is die over deze plek waakt (ik denk dat hij dat allang niet meer doet), dan zal ook die god dat kunnen getuigen. Mijn hele leger zal het kunnen getuigen, de joden hier bij mij zullen het kunnen getuigen, en ik roep zelfs jullie zelf als getuige op. Als jullie het ergens anders willen uitvechten, dan zal geen Romein ook maar één voet in de heilige plaatsen zetten en zal ik ervoor zorgen dat de Tempel niets overkomt, ook als jullie dat niet willen.'
Dat was de boodschap die Josephus namens Caesar overbracht. Maar de bandieten en hun tiran toonden alleen maar minachting. Ze dachten dat al die oproepen voortkwamen uit lafheid. Toen Titus zag dat ze er op geen enkele manier toe te bewegen waren zichzelf te ontzien en de Tempel te redden, ging hij, hoewel met tegenzin, weer tot geweld over. Omdat ze vanwege de kleine ruimte onmogelijk alle strijdkrachten konden inzetten, selecteerde hij uit elke afdeling van honderd man de dertig besten. Elke groep van duizend stelde hij onder commando van een tribuun. Het geheel plaatste hij onder het opperbevel van Cerealius. Hij gaf hun bevel tegen het negende uur van de nacht de aanval op de wachtposten te openen. Zelf was hij ook in gevechtstenue, en hij was van plan persoonlijk mee te vechten, maar zijn vrienden hielden hem daarvan terug. Ze vonden het risico te groot. Bovendien liet hij zich overtuigen door de argumenten van zijn generaals. Ze zeiden dat hij meer zou kunnen doen als hij zich boven op Antonia zou posteren en zo de strijd en het gedrag van zijn soldaten zou volgen, dan wanneer hij naar beneden zou komen en zich in de frontlijn zou wagen. Als ze wisten dat Caesar naar hen stond te kijken, zouden ze allemaal het uiterste geven. Dus liet Titus zijn soldaten weten dat de enige reden waarom hij zelf achterbleef, was dat hij zo hun inzet beter kon beoordelen. Hij zou ervoor zorgen dat niemand van hen die het goed gedaan hadden, onbeloond zou blijven en dat iedereen die het niet goed gedaan had, gestraft zou worden. Als ooggetuige was hij namelijk in de positie hen allemaal op grond van zijn eigen waarneming te straffen en te belonen. Tegen het afgesproken uur gaf hij het startsein voor de onderneming en klom hij zelf naar boven om vanaf een goed uitkijkpunt boven op Antonia de komende gebeurtenissen af te wachten.
Anders dan ze gehoopt hadden, troffen de aanvallers de bewakers niet slapend aan. Ze sprongen meteen onder luid geschreeuw overeind en gingen hen te lijf. Op het geschreeuw van de wachtposten buiten kwamen de overigen binnen haastig en in dichte drommen aangehold. De Romeinen wisten de schok van de eerste stormlopen op te vangen. De lieden die daar achteraan kwamen, vielen over hun eigen mensen heen, en velen wisten niet meer of ze nu tegen de vijand vochten of tegen iemand van de eigen partij. Er werd zo door elkaar heen geschreeuwd, dat niemand zich nog door roepen verstaanbaar kon maken, en doordat het nacht was, kon niemand een hand voor ogen zien. Daar kwam nog bij dat sommigen van blinde woede niets meer zagen en anderen van pure angst. Ze sloegen er dus maar lukraak op los. De Romeinen hielden hun schilden tegen elkaar aan op rij en voerden hun charges in gesloten formatie uit. Daardoor hadden ze minder moeite elkaar te herkennen. Iedereen kende namelijk het wachtwoord. Maar de joden verspreidden zich voortdurend, de een naar voren, de ander naar achteren. Daardoor zagen ze elkaar vaak voor vijanden aan. Telkens als er zich iemand omdraaide en in het donker terugliep, dacht de man achter hem dat er een Romein aan kwam en ving hij hem op. Daardoor vielen er onder de joden meer gewonden door toedoen van hun eigen mensen dan door toedoen van de Romeinen. Maar toen het licht begon te worden, kon men de vechtende partijen wel onderscheiden. Nu pas stelden ze zich in slagorde op en konden ze gericht schieten en hun verdediging organiseren. Geen van beide partijen gaf ook maar enig terrein prijs. Moe werden ze ook niet. De Romeinen wisten dat het oog van Caesar op hen gericht was en ze wedijverden met elkaar, individueel en per afdeling. Iedereen ging ervan uit dat deze dag beslissend zou zijn voor zijn verdere carrière als hij zich goed geweerd had. Voor de joden stond hun leven op het spel, en het lot van de Tempel. Die gedachte was bepalend voor hun moed. Bovendien stond de tiran ook toe te kijken. Sommigen vuurde hij aan, anderen kregen de zweep of werden onder dreigementen tot actie aangezet.
Er zat over het algemeen weinig beweging in het strijdtoneel. Als er al beweging was in de ene of de andere richting, was dat beperkt en duurde het niet lang of de zaak ging weer de andere kant op. Ruimte om te vluchten of te achtervolgen was er niet. Op Antonia werd op elke wending in de strijd luidruchtig gereageerd: als de Romeinen in de aanval waren, werden ze toegejuicht en aangemoedigd, en als ze teruggedrongen werden, riepen ze hun toe vol te houden. Het leek wel een sportwedstrijd, Titus en zijn adjudanten volgden het gebeuren op de voet. Maar het was wel een echte oorlog. Nadat ze van het negende uur van de nacht tot het vijfde uur van de dag constant hadden gevochten, gingen ze tenslotte uiteen. Geen van beide partijen had de ander een beslissende nederlaag kunnen toebrengen, de uitslag was onbeslist. Aan Romeinse kant hadden velen zich onderscheiden, aan Joodse kant waren dat Judas de zoon van Mareotes en Simon de zoon van Hosaias uit de militie van Simon; van de Idumeeërs Jacobus en Simon de laatste was de zoon van Acatelas, de eerste van Sosas; uit de militie van Johannes Gcphthaeus en Alcxas; van de Zeloten Simon de zoon van Ari.
Na zeven dagen had inmiddels de rest van het Romeinse leger de fundamenten van Antonia geslecht en een brede weg naar boven tot aan de Tempel aangelegd. De legioenen waren nu tot dicht bij de eerste omheining genaderd en begonnen daar terrassen aan te leggen, één tegenover de noordwestelijke hoek van de binnenvoorhof, een tweede ter hoogte van de noordelijke uitbouw tussen de twee poorten, een derde bij de westelijke zuilengang van de buitenhof, en een vierde meer aan de buitenkant ter hoogte van de noordelijke zuilengang. Het kostte veel moeite en inspanning die constructies van de grond te krijgen, want het hout moest over een afstand van een kleine twintig kilometer aangevoerd worden. Bovendien ondervonden ze soms last van aanslagen en overvallen. Dat kwam ook wel omdat ze nu zo'n enorm overwicht hadden, dat ze vaak niet voorzichtig genoeg waren, terwijl de Joden juist steeds overmoediger werden omdat ze toch niets meer te verliezen hadden. Ruiters die erop uitgezonden waren om hout of voer te verzamelen lieten, terwijl ze daarmee bezig waren, hun paarden onbeheerd rondgrazen. Die werden dan geroofd door Joden die in groepen uitvallen deden. Dat gebeurde doorlopend. Caesar meende terecht dat dat meer het gevolg was van nonchalance onder de Romeinen dan van de moed van de Joden. Hij besloot dus zijn soldaten hardhandig erop te wijzen dat ze op hun paarden moesten letten. Hij gaf bevel een van de soldaten die hun paarden waren kwijtgeraakt terecht te stellen. De anderen waren daardoor zo bang geworden, dat ze nu wél op hun paarden letten. Ze lieten ze niet meer vrij weiden, maar ze bleven bij hun werk de hele tijd als het ware met hun paarden vergroeid.
Zo waren de Romeinen dus bezig de terrassen te bouwen en de aanval op de Tempel voor te bereiden.
De opstandelingen konden nu geen plundertochten meer maken. De honger dreef hen in het nauw. Daarop deed daags na de Romeinse opmars naar boven een grote groep opstandelingen een gezamenlijke aanval op de Romeinse wachtposten bij de Olijfberg. Ze zetten hun aanval in rond het elfde uur van de dag. Ze dachten dat ze hen zouden verrassen en hen gemakkelijk uit elkaar zouden kunnen slaan omdat ze op dat tijdstip al aan de maaltijd waren. De Romeinen waren echter tevoren over hun komst geïnformeerd. Ze hadden snel al hun eenheden van de naburige forten samengetrokken en beletten hen in hun pogingen over de ringmuur te klimmen en een doorbraak te forceren. Er ontbrandde een hevige strijd, waarbij aan weerskanten grote inzet werd betoond. De Romeinen konden vertrouwen op hun militaire kracht en hun ervaring, de joden moesten het hebben van hun ongeremde aanvalsdrift en hun tomeloze hartstocht. De Romeinen vochten omdat hun eer op het spel stond, de Joden uit bittere noodzaak. Nu nog de joden laten ontsnappen terwijl ze als het ware al in de fuik zaten, was in de ogen van de Romeinen het ergste dat ze konden doen. Voor de Joden daarentegen was er nog maar één hoop het er levend af te brengen: ze moesten met alle geweld een doorbraak forceren. Uiteindelijk werden de joden teruggeslagen. Ze werden het ravijn ingedreven. Een ruiter uit de hulptroepen, een zekere Pedanius, dreef daarbij zijn paard in volle vaart opzij langs de vluchtenden en wist één van hen met zich mee te sleuren. Het was een steviggebouwde knaap in volle wapenrusting. Hij had hem bij zijn enkel vastgepakt: zó ver had hij zich van zijn paard in volle galop opzij laten hangen. Om nog maar te zwijgen van zijn ruiterkunst. Alsof hij een of ander kostbaar kleinood had veroverd kwam hij met zijn prooi bij Caesar voorrijden. Titus was vol bewondering voor de behendigheid van de man. Hij gaf opdracht de gevangene voor zijn aanval op de muur te straffen. Zelf was hij voortdurend persoonlijk aanwezig bij de gevechten om de Tempel en bij de bouw van de terrassen.
De joden kregen het nu zwaar te verduren. De strijd bereikte langzaam maar zeker zijn hoogtepunt en kroop steeds dichter naar de Tempel. Alsof het een lichaam was dat bezig was weg te rotten, begonnen de joden nu de ledematen die al aangetast waren af te hakken om te verhinderen dat het rottingsproces verder kon gaan. Ze begonnen met het gedeelte van de noordwestelijke zuilengang dat bij Antonia aansloot in brand te steken. Vervolgens braken ze die over een afstand van zo'n twintig el af. Zij hebben als eersten de heilige plaatsen met hun eigen handen in brand gestoken. Twee dagen later, op de vierentwintigste van voornoemde maand, staken de Romeinen de aangrenzende zuilengang in brand. Toen de vlammen al over een afstand van vijftien el waren opgerukt, braken de joden ook het dak af, en zonder enige eerbied te tonen voor de constructies haalden ze alles neer wat aansloot bij Antonia. Ze hadden de brandstichting best kunnen voorkomen, maar ze deden niets tegen de oprukkende vlammen en lieten het vuur rustig zijn gang gaan zolang dat in hun voordeel was. Intussen gingen de gevechten rondom de Tempel gewoon door. Er werd aanhoudend strijd geleverd tegen groepen die uitvallen deden.
Het was in die dagen dat een Jood genaamd Jonathan bij het graf van de hogepriester Johannes naar voren kwam. Hij was klein van stuk, een onooglijke figuur om te zien. Niet bepaald een man die zich kon laten voorstaan op zijn geboorte of op wat dan ook. Hij slingerde de Romeinen in zijn arrogantie allerlei beledigingen naar het hoofd en daagde vervolgens de beste van hen uit tot een duel. De meeste soldaten die daar opgesteld stonden, toonden enkel minachting voor hem. Er waren er stellig ook wel een paar die bang voor hem waren of in ieder geval gevoelig waren voor het niet onredelijke argument dat men zich niet moest laten provoceren door zo'n zelfmoordcommando. Ze redeneerden dat zulke desperado's in hun agressiviteit tot alles in staat waren en dat ze vaak ook nog alle geluk aan hun zijde hadden. Het was eerder roekeloos dan moedig zijn leven te riskeren tegen dat soort figuren. Als je won, had dat niet zoveel te betekenen, en als je niet won, stond je voor schut en het was nog gevaarlijk ook. Er ging dus niemand op zijn uitdaging in. Dat duurde een hele tijd. De jood schold hen uit voor van alles en nog wat en beschuldigde hen van lafheid. Hij was zéér met zichzelf ingenomen en toonde voor de Romeinen diepe minachting. Maar op een gegeven moment kreeg een zekere Pudens, een ruiter uit de hulptroepen, zo zijn buik vol van de arrogante taal van de Jood dat hij naar voren sprong. Het is niet onwaarschijnlijk dat hij zich in zijn onbezonnenheid ook heeft laten misleiden door het weinig indrukwekkende postuur van de man.
Hij zou ook zeker gewonnen hebben, ware het niet dat het lot hem in de steek liet. Hij kwam te vallen. Jonathan rende haastig op hem af en maakte hem af. Vervolgens ging hij boven op het lijk staan en zwaaide hij zijn zwaard, dat nog droop van het bloed, en met zijn linkerhand zijn schild boven zijn hoofd. Hij begon triomfantelijk tegen het leger te schreeuwen, liet zich honend uit over zijn gevallen tegenstander, en dreef de spot met de Romeinen die naar het tafereel stonden te kijken. Hij stond als een gek te dansen en te schreeuwen. Totdat een zekere Priscus, een centurio, zijn boog op hem richtte en hem neerlegde. Hij kronkelde van de pijn en viel tenslotte neer, precies op het lichaam van zijn tegenstander. Eens te meer werd duidelijk hoe in de oorlog lieden die tegen alle redelijkheid in een succes boeken uiterst snel tot de orde geroepen worden.
HOOFDSTUK 3
De opstandelingen in de Tempel gingen onverdroten door zich dag in dag uit in openlijke strijd te verweren tegen de soldaten op de terrassen. Ze gingen echter ook over tot een list. Dat gebeurde op de zevenentwintigste van voornoemde maand. Het ging als volgt: Ze vulden de ruimte tussen de balken en het dak van de westelijke zuilengang met droog hout, bitumen en pek. Vervolgens deden ze net alsof ze uitgeput waren en trokken ze zich terug. Veel Romeinen vlogen hen daarop zonder verder op te letten in het vuur van de strijd achterna, zetten hun ladders tegen de muur, en sprongen boven op de zuilengang. Anderen waren voorzichtiger. Ze vertrouwden het niet, de aftocht van de joden leek door niets gerechtvaardigd. Dus bleven ze op hun plaats. De zuilengang raakte echter helemaal vol met soldaten die er opgesprongen waren. Op dat moment staken de joden hem overal in brand. Toen de vlammen plotseling aan alle kanten oplaaiden, schrokken de Romeinen die buiten gevaar waren zich een ongeluk. De soldaten die ingesloten waren, wisten absoluut niet wat ze moesten doen. Ze waren aan alle kanten door het vuur omsingeld. Sommigen stortten zich naar beneden in de stad achter hen, anderen sprongen midden tussen de vijanden. Van hen die hadden gehoopt zich te kunnen redden door naar hun eigen mensen naar beneden te springen, braken er veel hun ledematen. De meesten waren niet eens snel genoeg en werden door het vuur achterhaald. Sommigen wisten de vlammen voor te blijven door zich in hun zwaard te storten.
Het vuur greep echter zo snel om zich heen, dat men in heel veel gevallen niet eens de tijd had om op een andere manier zich om het leven te brengen. Caesar was boos op de omgekomen soldaten omdat ze zonder uitdrukkelijk bevel naar boven waren geklommen, maar hij had toch ook medelijden met hen. Men kon niets voor hen doen, ze konden zich in hun ondergang enkel troosten met de gedachte dat de man voor wie ze hun leven gaven er zelf naar stond te kijken met de tranen in zijn ogen. Men kon duidelijk zien hoe hij tegen hen stond te roepen en naar voren sprong en de mensen om hem heen aanspoorde alles te doen wat ze konden om de slachtoffers te helpen. Zo hadden ze in het uur van hun dood althans de voldoening dat ze de stem en de geëmotioneerdheid — als was het een schitterende uitvaart van Caesar zelf konden horen en zien. Er was ook nog een aantal dat kans had gezien aan het vuur te ontsnappen door terug te lopen naar de muur van de zuilengang. Het was een brede muur. Maar daar werden ze toen door de Joden ingesloten. Hoewel ze gewond waren, wisten ze een tijdlang verzet te bieden, maar tenslotte kwamen ze allemaal om.
De man die als laatste viel, was een jonge knaap genaamd Longus. Hij zorgde nog voor enige glans bij het hele drama. In feite moeten natuurlijk al die mannen die daar omgekomen zijn stuk voor stuk met ere vermeld worden, maar hij was wel de grootste held. De joden riepen hem op naar beneden te komen en beloofden hem te zullen sparen. Ze waren kennelijk onder de indruk van zijn kracht en zagen geen kans hem op een andere manier in handen te krijgen en te doden. Bij de tegenpartij echter bezwoer zijn broer Cornelius hem zijn reputatie en die van het Romeinse leger niet te grabbel te gooien. Daar was hij wel gevoelig voor. Hij zwaaide demonstratief zijn zwaard heen en weer het was in beide kampen duidelijk te zien — en doorstak toen zichzelf. Een zekere Artorius, die ook door het vuur was ingesloten, wist zich door een truc te redden. Hij riep een van de andere soldaten, een zekere Lucius (ze sliepen in dezelfde tent), en schreeuwde hem toe: 'Ik laat je al mijn bezittingen na als je hier komt en me opvangt.' [189] Lucius rende prompt op hem af. Artorius sprong boven op hem en wist zo de val te overleven, maar Lucius werd, toen hij hem opving, door het gewicht tegen het plaveisel gesmakt en was op slag dood.
Dit drama deed de Romeinen wel even de moed verliezen, maar op de langere termijn had het toch het voordeel dat ze zich minder gemakkelijk lieten gaan en meer op hun hoede waren voor de bedrieglijke praktijken van de Joden. Ze hadden daar steeds veel schade van ondervonden, doordat ze op voor hen vreemd terrein vochten en de gewoonten van de mensen niet kenden.
De zuilengang brandde af tot aan de toren die door Johannes in zijn oorlog tegen Simon was gebouwd boven op de poorten die via de Xystus naar buiten voeren.'' Nadat de Romeinen die naar boven geklommen waren allemaal omgekomen waren, braken de joden het resterende gedeelte af. De volgende dag staken de Romeinen ook de noordelijke zuilengang in brand, tot aan het punt waar die een hoek maakt met de oostelijke zuilengang. Die hoek lag recht boven het zogeheten Kedronravijn, dat daar angstaanjagend diep is.
In de stad steeg het aantal slachtoffers van de hongersnood tot enorme hoogte. Het leed was onbeschrijfelijk. Als er ergens in een huis ook maar een schim van voedsel werd gevonden, begon iedereen erom te vechten. Mensen die elkaar het meest na stonden, gingen met elkaar op de vuist en rukten elkaar het armzalige beetje waarmee ze zich in leven hoopten te houden uit de handen.  Zelfs stervenden die zeiden geen voedsel meer te hebben, werden niet geloofd. De bandieten fouilleerden mensen die op het punt stonden de laatste adem uit te blazen, om te zien of ze geen voedsel in hun kleren verstopt hadden en misschien alleen maar net deden alsof ze op sterven lagen. Met de mond openhangend van de honger strompelden ze als dolle honden door de straten. Ze rukten aan de deuren alsof ze volslagen dronken waren en in hun radeloosheid drongen ze binnen een uur twee of drie keer hetzelfde huis binnen. De honger maakte dat ze werkelijk alles aten. Ze verzamelden en aten dingen die zelfs de smerigste beesten altijd laten liggen. Tenslotte gingen ze er zelfs toe over hun gordels en schoenen af te kauwen en trokken ze de leren bekleding van hun schilden om iets te hebben waarop ze konden kauwen. Sommigen aten ook plukken oud hooi. Anderen wisten op een of andere manier aan stro te komen en verkochten een paar halmen voor vier Attische drachmen. Maar wat voor zin heeft het uit te weiden over de manier waarop ze zich door de honger gedreven schaamteloos op dit soort dode dingen stortten? Er is namelijk nog iets ergers dat ik hier ga vertellen, iets dat nog nooit in de geschiedenis van de Grieken en niet-Grieken is voorgekomen. Het is een huiveringwekkend verhaal en het klinkt ongelooflijk. Wat mij betreft zou ik het graag verzwegen hebben, om te voorkomen dat de mensen later van mij zullen denken dat ik maar wat heb zitten fantaseren. Maar het aantal mensen uit mijn eigen omgeving hier en nu dat zou kunnen getuigen dat ik helemaal niet zomaar iets verzin is niet te tellen. En ik zou mijn land ook geen dienst bewijzen als ik dingen weg zou laten in mijn verslag van wat het allemaal is overkomen.
Een vrouw van de overzijde van de Jordaan ze heette Maria en was een dochter van Eleazar was met een groot aantal anderen naar Jeruzalem gevlucht, waar ze vervolgens in het beleg verzeild was geraakt. Ze kwam uit het dorp Bethezuba (dat betekent: 'Huis van Hyssop'). Ze stond bekend als een rijke vrouw uit een goede familie. Al haar bezittingen die ze op haar vlucht uit Perea had meegenomen naar de stad, hadden de terroristenleiders haar afgepakt. Wat ze nog over had aan kleine kostbaarheden alsmede alles wat ze aan voedsel had kunnen inslaan, was haar door hun trawanten op hun dagelijkse plundertochten ontstolen. Grote verbittering maakte zich van haar meester. Ze schold de plunderaars de huid vol en vloekte hen geweldig uit. Ze probeerde hen bewust te provoceren en zó woedend te maken dat ze haar zouden doden. Dat lukte haar echter niet, en er was ook niemand die haar uit medelijden wilde doden. Ze had er genoeg van om nog langer voor anderen op zoek te gaan naar eten er was toch nergens meer iets te vinden. De honger tastte haar ingewanden en haar ruggenmerg aan, maar erger nog dan de honger was haar allesverterende waanzinnige woede. In haar waanzin en haar vertwijfeling vergreep zij zich aan de natuur. Ze had een baby, die nog aan de borst was. Ze greep het kind vast en zei: 'Rampzalig kind, waarvoor zal ik je nog langer in leven houden? Het is oorlog, er is hongersnood, onze eigen mensen staan elkaar naar het leven. Als we het uithouden totdat de Romeinen komen, wacht ons de slavernij, en zolang ze er nog niet zijn, is er de honger. En de opstandelingen zijn nog erger. Kom, geef jij mij maar eens iets te eten. De opstandelingen zullen ervoor gestraft worden, de mensen hebben er een mooi verhaal aan, het is het enige dat nog aan de ellende van de Joden ontbreekt.'
Ze sloeg haar zoontje dood, deed het kind in de pan en at de helft op. De andere helft dekte ze af en bewaarde ze. [209] Onmiddellijk kwamen de opstandelingen er aan. Ze waren op de misdadige geur afgekomen en dreigden haar ter plekke te doden als ze niet op de proppen kwam met wat ze bereid had. Ze antwoordde dat ze een mooi stukje voor hen bewaard had en liet hun de restanten van haar kind zien. [210]
Toen de mannen dat zagen, bleven ze vol afgrijzen en ontzetting als aan de grond genageld staan.
'Het is mijn eigen kind,' zei ze, 'en ik heb het zelf klaargemaakt. Eet er maar van, zelf heb ik al gegeten. Je hoeft je toch niet nog slapper te gedragen dan een vrouw? Medelijden hoef je ook niet te hebben. Dat heeft zijn moeder ook niet. Maar als jullie zo vroom zijn en niet willen accepteren wat ik je aanbied, laten we het er dan op houden dat ik jullie portie al op heb en dat het restant dus van mij is.'
Daarop gingen de mannen sidderend de deur uit. Dat was iets waartoe ze niet de moed hadden, en het was ook het enige waarvoor ze terugschrokken, al kostte het hun nog moeite genoeg dat voedsel aan de moeder te laten. De gruweldaad werd ogenblikkelijk overal in de stad bekend. Iedereen huiverde bij de gedachte dat hij het zelf gedaan zou kunnen hebben. De hongerenden wilden alleen nog maar dood. Ze prezen iedereen gelukkig die al gestorven was zonder ooit iets van al deze ellende gehoord en gezien te hebben.
Het duurde niet lang of ook de Romeinen hoorden het bericht van deze tragedie. Sommigen weigerden het te geloven, anderen hadden medelijden, maar de meesten gingen er de joden nóg meer door haten. Caesar wees ook voor deze daad alle verantwoordelijkheid tegenover God van de hand. Hij bezwoer dat hij de Joden vrede en zelfbeschikking had aangeboden en dat hij zich bereid had verklaard hun amnestie te verlenen voor al hun misdaden. Zij waren het geweest, die hadden gekozen voor conflict in plaats van consensus, voor oorlog in plaats van vrede, voor honger en gebrek in plaats van overvloed en welvaart. Zij waren ermee begonnen eigenhandig de Tempel in brand te steken. Wij hadden die voor hen willen beschermen. Zij waren er nu ook verantwoordelijk voor dat men zich op die manier van eten voorzag. Maar hij zou ervoor zorgen dat deze misdaad tegen de mensheid, waarvan een kind nu het slachtoffer was geworden, onder het puin van de stad toegedekt zou worden en dat de zon niet langer op de aarde zou hoeven neer te kijken naar een stad waar moeders zich op zo'n manier voedden. Meer dan bij de moeders paste zoiets bij de vaders. Die waren immers ondanks al die ellende gewoon blijven doorvechten. Terwijl hij dat alles zo de revue liet passeren, realiseerde hij zich dat hij te maken had met mannen die volstrekt vertwijfeld waren. Ze zouden voor geen enkele vorm van redelijkheid meer vatbaar zijn. Ze hadden alle leed al meegemaakt. Het was daarom niet te verwachten dat ze hierna nog van gedachten zouden veranderen.
HOOFDSTUK 4
Op de achtste van de maand Loüs waren twee van de legioenen met hun terrassen klaar. Titus gaf bevel de stormrammen in stelling te brengen ter hoogte van de westelijke uitbouw van de buitenhof van de Tempel. Vóór die tijd had hun sterkste belegeringsmachine al zes dagen achter elkaar de muur gebeukt. Dat had echter geen resultaat opgeleverd. De muur was er door de omvang van de stenen en de perfecte manier waarop ze gevoegd waren tegen bestand gebleken. Ook andere middelen hadden niet geholpen.  Anderen probeerden de fundamenten van de noordelijke poort uit te graven, en na veel moeite slaagden ze erin de voorste stenen weg te rollen. Maar de poort rustte op de binnenste stenen en bleef dus overeind staan. Ze gaven nu de hoop op iets te kunnen bereiken met hun apparaten en hun hefbomen en plaatsten ladders tegen de zuilengangen. Eerst deden de Joden niets om hen tegen te houden, maar zodra ze boven waren, gingen ze hen te lijf en begonnen ze te vechten. Sommigen werden teruggedreven en achteruit naar beneden gegooid, anderen die op hen afkwamen, werden gedood. Velen werden zodra ze van de ladders stapten en nog voordat ze achter hun schild dekking hadden kunnen zoeken, door hen met hun sabels neergeslagen. In een aantal gevallen lukte het hun ladders die helemaal vol waren met soldaten die bezig waren naar boven te klimmen bovenaan opzij te trekken en om te kieperen. Zelf leden ze daarbij ook zware verliezen. De Romeinen die de vaandels naar boven hadden gedragen, stelden zich fel teweer. Ze beschouwden het als een verschrikkelijke schande als die in handen van de vijand zouden vallen. Tenslotte echter maakten de joden zich zelfs van de vaandels meester en doodden ze iedereen die naar boven geklommen was. De overigen waren door wat de gesneuvelden was overkomen bang geworden en trokken zich terug. Aan Romeinse kant had niemand van de gevallenen zich zomaar laten afmaken, aan de kant van de opstandelingen hadden dezelfden die zich al bij eerdere gevechten hadden onderscheiden, zich ook nu weer nadrukkelijk gemanifesteerd. Datzelfde kon gezegd worden van Eleazar, de neef van de terroristenleider Simon. Toen Titus zag dat hij de heiligdommen van anderen alleen kon sparen ten koste van zware verliezen en veel schade onder zijn eigen soldaten, gaf hij bevel de poorten in brand te steken.
Op dat moment liepen twee Joden naar hem over: Ananus uit Emmaüs, de meest bloeddorstige man uit de lijfwacht van Simon, en Archelaiis de zoon van Magaddatus. Ze hoopten op amnestie omdat ze de wijk hadden genomen net op een moment waarop de joden de overhand hadden.
Blz 457
Titus dacht dat er opnieuw sprake was van een list. Toen hij bovendien hoorde van hun wreedheid tegenover hun eigen mensen, was hij sterk geneigd hen allebei ter dood te laten brengen. Volgens hem waren ze alleen maar gekomen omdat ze geen andere uitweg meer hadden en helemaal niet uit overtuiging. Mensen die uit de vlammen van hun stad sprongen nadat ze die eerst zelf in brand hadden gestoken, verdienden het niet gered te worden. Toch liet hij zijn eerder gedane toezegging zwaarder wegen dan zijn boosheid en liet hij hen vrij. Hij behandelde hen echter niet op voet van gelijkheid met de anderen.
Intussen waren de soldaten al bezig de poorten in brand te steken. Het zilver begon te smelten en geleidde het vuur binnen de kortste keren naar het houtwerk, vanwaar het massaal om zich heen greep en zich naar de zuilengangen verspreidde. Toen de joden zagen dat ze rondom door het vuur ingesloten werden, begaven hun krachten het en lieten ze de moed zakken. Ze waren zo geschrokken dat niemand iets deed om zich te verweren of de brand te blussen. Ze stonden als verstijfd toe te kijken. Maar hoe apathisch ze ook stonden te kijken naar de vernielingen, ze trokken er niet de conclusie uit dat ze omwille van wat er nog over was tot bezinning moesten komen. Hun verzet werd alleen maar feller, alsof het eigenlijke heiligdom zelf al in brand stond.
De brand woedde de hele dag en de daaropvolgende nacht door. De vlammen konden namelijk alleen maar bij gedeelten vat krijgen op de zuilengangen, niet op het hele complex in één keer. De volgende dag gaf Titus een deel van zijn troepen opdracht de brand te blussen en langs de poorten een weg aan te leggen, zodat de legioenen gemakkelijker naar boven zouden kunnen oprukken. Zelf riep hij zijn generaals bijeen. [237] Aan het overleg werd deelgenomen door de zes hoogst en in rang: Tiberius Alexander, de chef van de generale staf; Sextus Cerealius, Larcius Lepidus en Titus Phrygius, de generaals van respectievelijk het vijfde, het tiende en het vijftiende legioen; Fronto Haterius, de commandant van de twee legioenen uit Alexandrië; en Marcus Antonius Julianus, de gouverneur van Judea. Ook aanwezig waren de verzamelde commandanten van de hulptroepen en de tribunen. Titus stelde de Tempel aan de orde. Sommigen waren van mening dat het oorlogsrecht onverkort moest worden toegepast. Zolang de Tempel nog overeind stond, zouden de Joden telkens weer in opstand komen. De Tempel was immers het punt waar ze zich altijd overal vandaan verzamelden. Anderen adviseerden de Tempel te sparen als de joden hem zouden ontruimen en hij gedemilitariseerd zou worden, en hem in de as te leggen als de joden de Tempel zouden bezetten en voor oorlogsdoeleinden zouden gebruiken. In dat geval was het namelijk geen heilige plaats meer, maar een vesting, en dan zou de verantwoordelijkheid voor de schending van die heilige plaats niet bij hen liggen, maar bij hen die hen daartoe gedwongen hadden.
Titus zei dat hij zelfs niet als de joden de Tempel zouden bezetten en van daaruit de strijd zouden voortzetten, bereid was zich te richten tegen dode dingen in plaats van een strafexpeditie te ondernemen tegen de bezetter. Hij wilde zo'n monument niet in de as leggen. Dat zou voor de Romeinen alleen maar in hun nadeel werken. De Tempel was immers een sieraad voor het rijk. Fronto, Alexander en Ccrealius sloten zich, daardoor aangemoedigd, bij dat standpunt aan. Daarop sloot Titus de vergadering. Hij gaf de generaals bevel een gevechtspauze voor de rest van hun troepen af te kondigen, zodat ze zich konden herstellen, en de elite-eenheden van de hulptroepen kregen van hem de opdracht een weg aan te leggen door de puinhopen en de brand te blussen.
De joden waren zo uitgeput en uit het veld geslagen dat ze de hele dag geen enkele aanval deden. Maar de volgende dag waren ze weer op krachten gekomen en deden ze rond het tweede uur met vernieuwde moed via de oostelijke poort een uitval in de richting van de wachtposten van de buitenhof. Die vingen de aanval krachtig op. Ze vormden met hun schilden een gesloten front en sloten hun gelederen dicht aaneen. Het leek wel een muur. Het was echter duidelijk dat ze niet lang stand zouden kunnen houden, want ze stonden tegenover een numerieke overmacht die hen ook in strijdlust de baas was. Titus keek vanuit Antonia toe en kwam hun met zijn eliteruiters te hulp en voorkwam zo dat de zaak verkeerd afliep. De Joden konden tegen zijn aanval geen stand houden: toen de voorste gelederen vielen, sloegen de meesten op de vlucht.  Maar telkens wanneer de Romeinen zich terugtrokken, draaiden ze zich weer om en vielen opnieuw aan. Als de Romeinen dan weer front maakten, vluchtten ze opnieuw. Dat ging zo door tot ongeveer het vijfde uur van de dag. Toen werden ze met geweld teruggedreven en opgesloten in de binnenhof van de Tempel.
Titus trok zich terug in Antonia. Hij was vastbesloten de volgende dag zodra het licht was geworden met al zijn troepen aan te vallen en de Tempel in te sluiten. Maar God had allang besloten de Tempel in vlammen te doen opgaan. De vastgestelde dag was in de omloop der tijden weergekeerd: het was de tiende van de maand Loüs, dezelfde dag waarop eerder de Tempel door de koning van Babylon in brand was gestoken. Dit keer waren het de joden zelf die ermee begonnen en er schuldig aan waren. Nadat Titus zich namelijk had teruggetrokken en het even rustig was geweest, vielen de opstandelingen de Romeinen opnieuw aan. de verdedigers van de Tempel raakten slaags met de Romeinen die bezig waren de brand te blussen. Deze laatsten dreven de joden terug en achtervolgden hen tot aan de Tempel.
Op dat moment greep een van de soldaten zonder op een bevel te wachten en zonder zich te bekommeren om de gevolgen van zijn daad als door een bovenmenselijke hand gestuurd een brandend stuk hout. Hij klom op de schouders van een medesoldaat en slingerde het brandende projectiel tegen een gouden deurtje dat toegang verschafte tot de tempelvertrekken aan de noordkant. Zodra ze het vuur zagen oplaaien, steeg er onder de joden een navenant geschreeuw op. Ze renden erop af om de zaak te redden zonder ook maar één moment aan het gevaar voor hun eigen leven te denken of hun krachten te sparen, nu ze zagen dat het gebouw dat ze altijd zo energiek hadden bewaakt, met verwoesting bedreigd werd.
Titus lag net in zijn tent uit te rusten, toen er haastig iemand naar hem toe kwam om hem het bericht te vertellen. Hij sprong onmiddellijk op en rende naar de Tempel om het vuur tot staan te brengen.
Al zijn generaals renden achter hem aan. In hun spoor volgden de legioenen. Ze waren in rep en roer. Overal werd geschreeuwd en er ontstond grote verwarring, zoals dat altijd gebeurt als een grote strijdmacht ongecoördineerd in beweging komt.
Caesar stond tegen de vechtenden te roepen en te gebaren dat ze het vuur moesten doven, maar zijn stem ging in het geschreeuw verloren, ze hoorden hem niet, en er was ook niemand die op zijn gebaren lette. Iedereen was over zijn toeren en men wilde alleen maar vechten.
De aanstormende legioenen waren niet meer te houden, geen enkel commando of dreigement kon hen in bedwang houden, iedereen was volkomen op drift geraakt. Ze drongen samen rond de ingangen, velen liepen elkaar onder de voet, velen kwamen op de nog warme en smeulende puinhopen van de zuilengangen ten val en deelden zo het lot van de overwonnenen. [
Vlak bij de Tempel gekomen deden ze net alsof ze niets hoorden van de bevelen van Titus. Ze spoorden juist de soldaten vóór hen aan de zaak nog verder in brand te zetten.
De opstandelingen stonden machteloos, overal was moord en doodslag of werden ze op de vlucht gedreven. De slachtoffers waren voor het merendeel weerloze en ongewapende burgers. Ze werden afgeslacht waar ze maar achterhaald werden. Stapels lijken hoopten zich op rond het altaar, overal langs de trappen van de Tempel stroomde bloed. De lijken van hen die bovenaan de trap gedood waren, gleden overal naar beneden.
Caesar zag absoluut geen kans de aanvalsdrift van zijn losgeslagen soldaten onder controle te krijgen. Het vuur was oppermachtig. Hij ging samen met zijn generaals naar binnen en betrad het Heilige om alles in ogenschouw te nemen. Het overtrof alle voorstellingen die de buitenlanders zich er altijd van gemaakt hadden en het was bepaald niet minder dan de hoge dunk die de joden zelf er altijd van gehad hadden. Omdat het vuur zich nog nergens naar binnen verspreid had (alleen de kamers rondom de Tempel stonden in brand), meende Titus dat het gebouw nog gered kon worden. Daar had hij ook gelijk in. Hij sprong naar voren en probeerde persoonlijk de soldaten er toe aan te sporen het vuur te doven. Hij gaf Liberalius, een centurio van zijn lijfwacht van lansiers, bevel iedereen die niet naar hem luisterde met de wapenstok tegen te houden. Maar bij de soldaten legden hun respect voor Caesar en de angst voor straf van hem het af tegen hun woede en haat tegen de joden en hun onbedwingbare vechtlust. De meeste soldaten werden gedreven door hoop op buit. Ze dachten dat er binnen in de Tempel allemaal schatten opgeslagen lagen. Dat kwam omdat ze zagen dat de buitenkant helemaal met goud was bekleed. Terwijl Titus net naar buiten was gerend om de soldaten tegen te houden, was een van de soldaten die er al binnen waren hem voor. Hij had in het donker een brandend stuk hout tegen de scharnieren aangegooid. Toen daarop ook binnenin de vlammen plotseling omhoogschoten, trokken Caesar en zijn generaals zich haastig terug en probeerde niemand meer de soldaten buiten van verdere brandstichting te weerhouden. Zo raakte de Tempel in brand.
De verwoesting van zo'n monument is natuurlijk uiterst betreurenswaardig. Het was een gebouw dat door zijn ontwerp en zijn enorme omvang en door zijn kostbare afwerking en zijn reputatie als heilige plaats alles overtrof dat mensen ooit gezien hebben of waarvan ze ooit gehoord hebben. Toch kan men veel troost putten uit de gedachte dat dit door het lot bepaald was. Wat voor mensen en voor alles wat leeft geldt, geldt ook voor kunstwerken en plaatsen: het lot is onontkoombaar. [268] Het is verbazingwekkend om te zien hoe exact de cyclus zich hier heeft voltrokken: de Tempel is, zoals ik al zei, precies in dezelfde maand en op dezelfde dag in vlammen opgegaan als indertijd bij de verwoesting door de Babyloniërs.  De verwoesting vond plaats in het tweede jaar van de regering van Vespasianus, elf honderd dertig jaar en zeven maanden en vijftien dagen na de eerste stichting door koning Salomo, zeshonderdnegenendertig jaar en vijfenveertig dagen na de tweede stichting door Haggai, in het tweede jaar van de regering van Cyrus.
HOOFDSTUK 5
De Tempel stond in lichterlaaie. Overal werd geplunderd en gemoord. Leeftijd wekte geen medelijden op, voor eerbiedwaardigheid had niemand eerbied. Kinderen en bejaarden, gewone gelovigen en priesters, iedereen werd gedood. Of men nu om genade smeekte of zich verweerde, iedereen werd vermorzeld in de ijzeren omklemming van de oorlog.  Het geloei van de vlammen die overal om zich heen grepen, vermengde zich met het gekerm van hen die vielen. Door de hoge ligging en de omvang van het brandende complex leek het wel of de hele stad in brand stond. En dan het geschreeuw men kan het zich niet erg genoeg voorstellen, het was meer dan angstaanjagend. De triomfkreten van de massaal toesnellende Romeinse legioenen, de kreten van de opstandelingen die zich omsingeld zagen door vuur en staal, het volk boven dat geen kant op kon en in paniek regelrecht de vijand en zijn eigen ondergang tegemoet vluchtte. Hierbij voegden zich nog het roepen en schreeuwen van het volk beneden in de stad. Uitgeput door de honger hadden ze allang hun ogen gesloten voor wat er om hen heen gebeurde en zeiden ze niets meer. Maar toen ze de Tempel in brand zagen staan, kregen ze hun stem terug en begonnen ze luid te jammeren. Het geroep werd weerkaatst en versterkt door de bergen rondom van Perea. Angstaanjagender nog dan het geluid was het lijden. De Tempelberg leek tot in zijn grondvesten één kolkende vuurzee, de stromen bloed leken de vuurzee nog te overtreffen, en het leek wel alsof er meer mensen vermoord werden dan er moordenaars waren.
Nergens kon men door de lijken de grond nog zien, de soldaten renden over de stapels doden de vluchtenden achterna. De terroristenbende wist zich met de grootste moeite door de Romeinen heen een weg naar de buitenhof en vandaar naar de stad te banen. Het restant van het gewone volk vluchtte naar de buitenste zuilengang. Enkele priesters hadden eerst nog de pieken compleet met hun loden houders van het dak van de Tempel losgerukt en naar de Romeinen gegooid. Toen dat niets hielp en de vlammen in hun richting naar boven doorbraken, trokken ze zich terug naar de muur (die muur was acht el breed) en bleven ze daar zitten.
Twee mannen van naam echter wierpen zich, toen ze voor de keus stonden óf zich aan de Romeinen over te geven en zo hun leven te redden óf samen met de anderen tot het einde toe vol te houden, in de vlammen en werden met de Tempel verbrand. Het waren Meirus de zoon van Belgas en Josephus de zoon van Dalaeus.
Nu de Tempel toch al in brand stond, vonden de Romeinen het zinloos de omliggende gebouwen te sparen. Ze staken alles in brand, zowel wat er nog over was van de zuilengangen alsook alle poorten op twee na, de oostelijke en de zuidelijke. Die hebben ze later afgebroken. Ze staken ook de schatkamers in brand. Daar lag een enorme hoeveelheid geld, kleding en andere kostbaarheden opgeslagen. In één woord samengevat: de hele rijkdom van de joden lag hier opgestapeld. De welgesteld en hadden namelijk alle bezittingen uit hun huizen daar in depot gedaan. Ze kwamen ook bij de nog overgebleven zuilengang van de buitenhof. Daar had een bonte menigte uit het volk vrouwen en kinderen, al met al zo'n zesduizend in getal een toevlucht gezocht. Nog voordat Caesar over hun lot een beslissing had kunnen nemen of zijn generaals had kunnen instrueren, staken de soldaten in hun razernij de zuilengang in brand. Wie dwars door het vuur heen probeerde te ontsnappen, werd gedood, de anderen kwamen in de vlammen om. Van de hele menigte was er niet één overlevende.
Ze hadden hun ondergang te danken aan een of andere leugenprofeet die aan de mensen in de stad had lopen verkondigen dat God hun gelastte tegen die dag op te klimmen naar de Tempel om daar de tekenen van zijn redding in ontvangst te nemen. Er waren in die tijd veel lieden die door de terroristenleiders als profeten op het volk afgestuurd waren met de boodschap dat ze moesten wachten op de hulp en het ingrijpen van God. Dat deden ze om te voorkomen dat er nog meer zouden overlopen. Hun maatregelen daartegen hadden namelijk niets uitgehaald en de mensen lieten zich ook niet meer door angst weerhouden. Dus probeerden ze hun nu op deze manier hoop te geven. Mensen zijn, als het hun slecht gaat, gemakkelijk te overreden: als een of andere oplichter hun verlossing voorspiegelt van de ellende waarin ze zich bevinden, dan geeft iemand die in die ellende verkeert zich met huid en haar over aan dat soort hoop.
Zo werd er in die dagen op het ongelukkige volk ingepraat door zwendelaars die zich opwierpen als boodschappers van God. Aan de overduidelijke échte voortekenen van de naderende catastrofe schonk het daarentegen geen enkele aandacht en geen enkel geloof. Het leek wel of ze door de bliksem getroffen en met blindheid geslagen waren, er drong niets tot hen door van de aankondigingen van God. Zo was er niets tot hen doorgedrongen toen er een ster boven de stad was verschenen die de vorm had van een sabel en er een jaar lang een komeet aan de hemel had gestaan. Vóór de opstand en vóórdat de oorlog was uitgebroken, waren het altaar en de Tempel 's nachts ten overstaan van het verzamelde volk het was tijdens het feest van de ongezuurde broden, op de achtste van de maand Xanthicus, rond het negende uur plotseling door zo'n fel schijnsel verlicht, dat het wel klaarlichte dag leek. Dat had wel een half uur geduurd. Ze hadden dat in hun ondeskundigheid als een goed voorteken beschouwd, hoewel de schriftgeleerden het ogenblikkelijk hadden herkend als een waarschuwing voor wat zich daarna daadwerkelijk heeft voorgedaan. Tijdens datzelfde feest had een koe die iemand als offerdier had aangeboden, midden in het Tempeldomein een lam ter wereld gebracht. Voorts was er een vreemd incident met de oostelijke deur van het binnenste van de Tempel. Het was een bronzen deur, een heel zware deur. Het kostte altijd de grootste moeite haar 's avonds te sluiten, er moest wel twintig man aan te pas komen. Ze werd vastgezet met met ijzer beslagen sluitbalken en met grendels die zeer diep in de drempel staken. Die drempel bestond uit een lange stenen balk uit één stuk. Toch was die deur in het zesde uur van de nacht vanzelf opengegaan. De Tempelwachters waren haastig naar de Tempelcommandant gerend om het hem te vertellen. Die was onmiddellijk gekomen en had de grootste moeite gehad de deur weer dicht te krijgen. Ook toen had de gewone man dat uitgelegd als een gunstig voorteken: God had hun de deur geopend naar al het goede. Maar de deskundigen concludeerden uit het spontaan opengaan van de deur dat de Tempel niet langer veilig was. Zij legden het uit als een geschenk aan de vijand en zij zagen er onder elkaar een duidelijk teken van ondergang in. Na het feest, een paar dagen later, op de eenentwintigste van de maand Artemisius, was er weer iets vreemds gebeurd. Er was een wonderbaarlijk verschijnsel gezien, geen mens zou het geloofd hebben. Men zal wel denken dat ik zomaar iets heb zitten fantaseren, ware het niet dat het is gebaseerd op mededelingen van ooggetuigen en dat wat er daarna gebeurd is, er precies mee in overeenstemming is. Vlak voor zonsondergang werden er namelijk her en der in het land strijdwagens aan de hemel gezien en slagordes van soldaten in volle wapenrusting die door de wolken heen snelden en de steden omsingelden. Tijdens het zogeheten pinksterfeest vertelden de priesters dat ze, nadat ze 's nachts zoals te doen gebruikelijk bij die liturgie het binnenste van de Tempel ingegaan waren, eerst iets hadden horen bewegen en een dreun hadden gehoord, en vervolgens het geluid van stemmen die massaal hadden geroepen 'we gaan hier weg'.
Nog alarmerender was iets dat zich al vier jaar voor de oorlog had afgespeeld. In de stad heersten toen nog volop vrede en welvaart. Het gebeurde tijdens het feest waarbij alle Joden altijd tenten bouwen ter ere van God. Een zekere Jezus de zoon van Ananias, een gewone boer van het platteland, was naar dat feest gekomen. Plotseling was hij bij de Tempel luid gaan staan roepen 'een stem uit het oosten, een stem uit het westen, een stem uit de vier windstreken, een stem tegen Jeruzalem en tegen de Tempel, een stem tegen bruidegoms en tegen bruiden, een stem tegen het hele volk'. Dat liep hij dag en nacht overal op straat te schreeuwen. Enkele aanzienlijke burgers stoorden zich aan dat geschreeuw van die onheilsprofeet. Ze pakten hem op en ranselden hem stevig af. Hij kwam met geen woord voor zichzelf op en zei ook helemaal niets dat in het bijzonder bestemd was voor die lieden die hem hadden geslagen, maar hij ging gewoon door met roepen wat hij voor die tijd ook al geroepen had. De stadsbestuurders concludeerden terecht dat de man op een of andere manier demonisch bezeten was en leverden hem over aan de Romeinse gouverneur. Daar werd hij zó met zwepen bewerkt dat het vlees er aan zijn botten bijhing. Maar hij gaf geen kik en liet geen traan vallen. Het enige effect was dat hij zijn stem zo klaaglijk liet klinken als hij maar kon en dat hij op elke klap met de zweep reageerde met de kreet 'wee Jeruzalem'. Toen Albinus hij was namelijk toen de gouverneur hem vroeg wie hij was en waar hij vandaan kwam en waarom hij dat de hele tijd zei, zei hij daar helemaal niets op terug. Hij bleef maar doorgaan met zijn jammerklacht over de stad. Albinus concludeerde dat de man niet goed bij zijn verstand was en liet hem tenslotte maar vrij. De hele tijd tot aan de oorlog zocht hij met niemand van de burgers ooit contact. Men zag hem nooit ergens een praatje maken. Maar hij ging dag in dag uit door met zijn jammerklacht alsof hij een gebed uit het hoofd had geleerd: 'wee Jeruzalem'. Hij werd elke dag geslagen, maar er kwam geen vloek over zijn lippen tegen de mensen die hem sloegen en hij zei ook nooit dankjewel als iemand hem iets te eten gaf. Het enige dat hij tegen iedereen zei, was die sombere voorspelling. Op feestdagen liet hij zich het luidruchtigst horen. Zeven jaar en vijf maanden ging hij daarmee door zonder dat zijn stem het begaf en zonder dat hij er genoeg van kreeg. Toen het beleg eenmaal was begonnen, zag hij dat zijn voorspelling was uitgekomen en vond hij rust. Terwijl hij namelijk de ronde deed en op indringende toon vanaf de muur riep 'wee Jeruzalem, wee volk, wee Tempel', voegde hij er nog iets aan toe: 'wee ook mij'. Het was tegelijk zijn laatste woord: hij werd meteen getroffen door een steen die was afgeschoten door een ballista en hij was op slag dood. Zo sprak hij met zijn laatste adem nog die onheilstijding uit.
Als men hierover nadenkt, zal men tot de conclusie komen dat God zich wel degelijk om de mensen bekommert en zijn volk op alle mogelijke manieren reddende tekens geeft, maar dat de mensen het aan hun eigen domheid te wijten hebben dat zij zichzelf het kwaad op de hals halen en zo te gronde gaan. Immers, de joden zelf hebben, door het neerhalen van Antonia, van het terrein van de Tempel een vierkant gemaakt, terwijl in hun boeken geschreven stond dat de stad en de Tempel ingenomen zouden worden wanneer de heilige plaats vierhoekig was geworden. Wat hen echter het meest tot de oorlog heeft aangezet, was een dubbelzinnige orakelspreuk, die ook in de heilige boeken te vinden is. Volgens dat orakel zou in die tijd iemand uit hun land heerser over de wereld worden. Zij dachten dat dat iemand uit hun eigen volk zou zijn, en veel van hun wijze mannen zijn daardoor bij hun beoordeling op een dwaalspoor gebracht, terwijl het toch duidelijk was dat het orakel betrekking had op de heerschappij van Vespasianus, die immers in Judea tot keizer is uitgeroepen.
Maar het is de mensen niet gegeven hun lot te ontlopen, zelfs niet als ze het wel voorzien. Dus gaven de joden aan sommige van deze voortekens een voor hen gunstige uitleg en dreven ze met andere de spot. Pas toen hun vaderland werd veroverd en zij zelf vernietigd werden, werd het bewijs van hun domheid geleverd.
HOOFDSTUK 6
Nadat de opstandelingen de stad ingevlucht waren en terwijl de Tempel zelf en alle aangrenzende gebouwen in brand stonden, droegen de Romeinen hun vaandels het heiligdom in. Ze stelden ze op tegenover de oostelijke poort, brachten hun daar een offer, en riepen Titus onder luid gejuich uit tot imperator. De soldaten haalden met z'n allen zoveel buit binnen, dat overal in Syrië de goudprijs tot de helft daalde. Onder de priesters die nog steeds boven op de muur van de Tempel zaten, bevond zich een jongen die zo verging van de dorst dat hij de Romeinse bewakers smeekte hem een vrijgeleide te geven. Hij zei erbij dat hij zo'n dorst had.  De soldaten kregen medelijden met hem hij was nog heel jong en hij zat in een benarde situatie en gaven hem een vrijgeleide. Daarop kwam hij naar beneden en dronk hij. Vervolgens goot hij een emmer die hij had meegenomen vol water en ging hij er haastig vandoor en voegde hij zich weer bij zijn lotgenoten daarboven. Geen van de bewakers was erin geslaagd hem te pakken te krijgen, waarop ze hem van woordbreuk beschuldigden en hem uitscholden. Maar hij zei dat hij zich precies aan hun afspraak had gehouden. Ze hadden namelijk niet afgesproken dat hij bij hen zou blijven, ze hadden alleen maar afgesproken dat hij naar beneden mocht komen en water mocht halen. Dat had hij gedaan, en dus had hij zich aan zijn woord gehouden. De soldaten waren afgetroefd, ze waren stomverbaasd over zoveel slimheid bij zo'n klein jongetje. Maar na vier dagen kwamen de priesters door de honger gedreven toch naar beneden. Ze werden door de wachten aan Titus voorgeleid en smeekten hem hen in leven te laten. Hij zei hun dat het nu te laat was voor vergiffenis en dat de Tempel het enige waarvoor hij hen redelijkerwijs in leven gelaten zou kunnen hebben niet meer bestond en dat het dus niet meer dan passend was dat zij als priesters mét hun heiligdom aan hun eind zouden komen. Daarop gaf hij bevel hen terecht te stellen.
De terroristenleiders en hun aanhang waren militair verslagen. Alle vluchtwegen waren door de ringmuur afgesloten."' Ze nodigden Titus uit voor een gesprek. Hij was van nature een man met een humane instelling en hij wilde graag dat in ieder geval de stad gespaard bleef. Ook zijn vrienden spoorden hem aan op de uitnodiging in te gaan. Ze dachten dat de terroristen eindelijk zover waren dat ze zich wat gematigder opstelden. Als plaats voor het gesprek koos hij de westkant van de buitenhof van de Tempel. Daar bevond zich namelijk boven de Xystus een poort met een brug die de Tempel verbond met de bovenstad. De terroristenleiders en Caesar stonden ieder aan één uiteinde van de brug.
Blz 466- 467
Beide partijen werden omstuwd door een dichte menigte: rond Simon en Johannes stonden de Joden, in angstige spanning hopend op amnestie; rond Caesar de Romeinen, in nieuwsgierige afwachting van wat ze te zeggen zouden hebben. Titus gaf zijn soldaten bevel zich niet te laten gaan en niet te schieten. Hij liet de tolk naast zich plaatsnemen.
In zijn positie van overwinnaar nam hij als eerste het woord. Als volgt:
'Wel heren, hebben jullie er eindelijk genoeg van?
Heeft jullie land genoeg geleden?
Jullie hebben niet willen inzien hoe sterk wij zijn en hoe zwak jullie zijn.
En nu hebben jullie in je onbesuisdheid en je waanzin
het volk en de stad en de Tempel naar de bliksem geholpen.
Het zou terecht zijn als jullie er nu zelf ook aangaan.
Al vanaf het moment waarop Pompeius jullie met geweld overmeesterde,
zijn jullie constant bezig geweest onlusten te creëren,
en vervolgens hebben jullie Rome zelfs openlijk de oorlog verklaard.
Dachten jullie soms datje op een numerieke overmacht kon vertrouwen?
Er was niet meer dan een fractie van het Romeinse militaire potentieel
nodig om jullie eronder te krijgen.
Konden jullie soms rekenen op bondgenoten?
Welk volk buiten de grenzen van ons rijk zou liever de kant van Joden kiezen
dan die van de Romeinen?
Of dachten jullie misschien dat jullie fysiek sterker waren?
Je weet toch dat we zelfs Germanen als slaven hebben?
Vertrouwden jullie soms op je sterke muren?
Wel, welke muur biedt meer bescherming dan de Oceaan?
Toch hebben de Brittanniërs, ondanks die muur, voor de Romeinse wapens moeten buigen.
Of hoopten jullie op jullie uithoudingsvermogen en op de sluwheid van jullie aanvoerders?
Maar je wist toch dat we ook de Carthagers klein gekregen hebben?
Nee, er moet een andere drijfveer zijn geweest.
Jullie zijn tegen Rome in verzet gekomen
omdat de Romeinen jullie altijd zo welwillend behandeld hebben.
Om te beginnen hebben we jullie zelfbestuur gegeven.
We hebben koningen uit jullie eigen volk over jullie aangesteld.
We hebben jullie wetten en tradities steeds gerespecteerd.
We hebben jullie toegestaan niet alleen onder elkaar,
maar ook tegenover anderen je eigen regels te volgen.
Sterker nog: we zijn ermee akkoord gegaan dat jullie schatting en geschenken inzamelden ten behoeve van jullie god.
We hebben nooit iemand die dat soort schenkingen deed gewaarschuwd
of hem ook maar iets in de weg gelegd, om jullie de kans te geven rijk te worden
en je met ons geld tegen ons te bewapenen.
En ondanks al die voorrechten hebben jullie nu jullie overvloed aan middelen ingezet tegen hen die jullie dat allemaal mogelijk gemaakt hebben. Jullie hebben als een stel ongetemde gifadders je gif losgelaten op hen die altijd het beste met jullie voorhadden.
Jullie hadden, het is niet anders, minachting voor de slapheid van Nero.
Het is net als met breuken en scheuren in een mensenlichaam:
ze zijn er de hele tijd, en ze zijn kwaadaardig, maar het kwaad is latent.
Maar zodra er een wat ernstiger ziekte uitbreekt, gaan ze zich roeren.
Precies zo zijn jullie mateloze ambities omgeslagen in schaamteloze verwachting.
Mijn vader is niet naar dit land gekomen om jullie te straffen
voor wat er met Cestius is gebeurd, maar om jullie tot de orde te roepen.
Als het zijn bedoeling was geweest het hele volk uit te roeien,
dan had hij het kwaad meteen bij de wortel moeten aanpakken
en deze stad meteen met de grond gelijk moeten maken.
Maar dat was zijn bedoeling helemaal niet.
In plaats daarvan begon hij Galilea en omstreken te verwoesten,
om jullie zo de tijd te geven om van koers te veranderen.
Maar jullie zagen in zijn welwillendheid een teken van zwakte.
Onze terughoudendheid heeft voedsel gegeven aan jullie overmoed.
Toen Nero van het toneel verdween, zijn jullie je puur misdadig gaan gedragen,
jullie hebben moed geput uit onze interne problemen,
en toen ik en mijn vader naar Egypte waren vertrokken
hebben jullie de kans schoon gezien om je op een oorlog voor te bereiden.
Jullie hebben je niet ontzien generaals die zich steeds welwillend tegenover jullie opgesteld hebben, zelfs nog lastig te vallen nadat diezelfde generaals eenmaal keizers geworden waren.
Terwijl het hele rijk ons als zijn beschermers zag
en er overal rust en orde heersten
en zelfs volkeren van buiten de grenzen ons gezanten stuurden
en in de vreugde deelden, moesten de joden weer zo nodig een oorlog beginnen.
Jullie stuurden gezanten naar de overkant van de Eufraat om daar onrust te stoken,
jullie gingen je muren weer opbouwen en versterken,
jullie creëerden spanningen,
er kwamen rivaliserende groepen,
iedere groep met haar eigen leider,
en er kwam burgeroorlog.
Precies wat zulke schurken verdienen.
Mijn vader stuurde mij met grote tegenzin hier naar de stad.
Hij gaf me een weinig vreugdevolle opdracht mee.
Wel, ik ben gekomen.
Ik was blij toen ik hoorde dat de burgerij vrede wilde.
Ik heb een beroep op jullie gedaan van de oorlog af te zien.
Vervolgens heb ik, hoewel de oorlog al een hele tijd aan de gang was,
steeds geprobeerd jullie te ontzien.
Deserteurs heb ik steeds een vrijgeleide aangeboden,
ik heb me daar ook aan gehouden als ze bij mij hun toevlucht zochten.
Ik heb heel wat krijgsgevangenen de hand boven het hoofd gehouden
en me ertegen verzet als men er bij mij op aandrong hen te folteren.
Ik heb met grote tegenzin de stormrammen tegen jullie muren in stelling gebracht,
ik heb steeds mijn soldaten tegengehouden als ze jullie naar de keel wilden vliegen.
Na elke overwinning heb ik, alsof niet ik had gewonnen maar jullie,
jullie opgeroepen de vijandelijkheden te staken.
Toen de Tempel aan mijn voeten lag, heb ik,
opnieuw uit eigen vrije wil,
bewust de regels van het oorlogsrecht niet willen toepassen,
ik heb jullie bezworen jullie eigen heilige plaatsen te ontzien
en de Tempel te redden in jullie eigen belang.
Ik heb jullie vrije aftocht aangeboden
en ik heb jullie beloofd dat ik jullie in leven zou laten
of desgewenst jullie de kans zou geven elders de strijd voort te zetten.
Jullie hebben al mijn voorstellen van tafel geveegd
en jullie hebben met je bloedeigen handen de Tempel in brand gestoken.
En na dit alles nodigen jullie, goor stel criminelen, mij nu uit voor een gesprek!
Wat valt er nog te redden na alles wat er al verloren gegaan is?
Wat voor redding denken jullie te verdienen na de 'redding' van de Tempel?
Jullie staan daar nog steeds met de wapens in de aanslag!
Kunnen jullie zelfs nu nog niet
althans de schijn ophouden dat je om genade smeekt?
Waar rekenen jullie eigenlijk op?
Is jullie volk soms niet dood?
Is jullie Tempel soms niet weg?
Is de stad soms niet in mijn handen?
Is jullie leven soms niet in mijn handen?
Of vinden jullie het flink om een ellendige dood te sterven en
denken jullie dat je daar beroemd mee wordt? [
Ik doe niet mee met jullie waanzinnige fanatisme.
Leg de wapens neer en geef je over.
Dan zal ik jullie in leven laten.
Een humane meester straft in zijn huis alleen slaven die onverbeterlijk zijn.
De rest laat hij in leven, om ze voor zichzelf te kunnen gebruiken.'
Daarop antwoordden ze dat ze zijn uitgestoken hand niet konden aannemen,
omdat ze gezworen hadden dat ze dat nooit zouden doen.
Ze vroegen om een vrije doortocht door de ringmuur voor zichzelf,
hun vrouwen en hun kinderen.
Ze zouden dan weggaan, de woestijn in, en de stad in zijn handen laten.
Titus reageerde geprikkeld.
Hij ergerde zich eraan dat ze,
terwijl ze in feite in de positie van krijgsgevangenen verkeerden,
hem voorstellen deden.
Alsof zij de overwinnaars waren!
Hij gaf de opdracht hun mee te delen dat ze niet meer konden deserteren
en dat ze niet meer op een akkoord hoefden te hopen,
want dat hij niemand zou sparen.
Ze moesten maar vechten voor wat ze waard waren
en zichzelf zo goed mogelijk in veiligheid zien te brengen.
Zelf zou hij van nu af aan het oorlogsrecht onverkort toepassen.
Zijn soldaten gaf hij toestemming de stad in brand te steken en te plunderen.
Ze stelden dat nog één dag uit, maar de volgende dag staken ze het Archief in brand, alsmede Acra, het Raadhuis en de wijk Ophlas.
Het vuur verspreidde zich tot aan het paleis van Helena in het centrum van Acra. Hele straten vlogen in brand, compleet met de huizen waar de lijken lagen van de velen die aan de honger bezweken waren.
Op diezelfde dag kwamen de zoons en broers van koning Izates samen met een groot aantal vooraanstaande burgers naar Caesar. Ze gaven zich aan hem over en smeekten hem hen te beschermen. Hoewel hij nog steeds boos was op iedereen die nog tot de overlevenden behoorde, verloochende hij zijn ware aard toch niet en toonde hij zich bereid de mannen te ontvangen. [357] Hij hield hen voor het moment allemaal in verzekerde bewaring. Later zette hij de zoons en andere verwanten van de koning geboeid op transport naar Rome, om hen daar als gijzelaars vast te houden.
HOOFDSTUK 7
De opstandelingen waren haastig op het koninklijk paleis afgestormd. Omdat dat een veilige plaats was, hadden veel mensen daar hun eigendommen opgeslagen. Ze dreven de Romeinen van het paleis terug. De hele menigte burgers die zich in het paleis verzameld had, joegen ze over de kling. Het waren er ongeveer vierentachtighonderd. De bezittingen werden geplunderd. [359] Ze namen ook twee Romeinen gevangen, een ruiter en een infanterist. De laatste sloegen ze meteen dood, en vervolgens sleepten ze hem overal in de stad rond. Het was alsof ze op dat ene lichaam hun wraak op alles wat Romeins was uitleefden. [360] Toen de ruiter hun zei dat hij hun nuttig advies kon geven met het oog op hun redding, brachten ze hem naar Simon. Toen hij niets te melden bleek te hebben, werd hij overgedragen aan Ardalas, een van de leiders, om te worden geëxecuteerd. [361] Die bond hem zijn beide handen op zijn rug, blinddoekte hem, en bracht hem naar een plaats waar de Romeinen hem konden zien. Daar zou hij onthoofd worden. Maar net op het moment waarop de Jood zijn zwaard trok, zag hij kans weg te komen naar de Romeinen. [362) Titus kon het niet over zich verkrijgen de man nadat hij net aan de vijand was ontsnapt te doden. Maar omdat hij zich gevangen had laten nemen, vond Titus dat hij het niet verdiende nog langer in het Romeinse leger te dienen. Hij liet hem zijn wapens inleveren en gaf hem oneervol ontslag. Die straf was voor iemand met enig gevoel voor schaamte erger dan de dood.
2 [363] Daags daarop verdreven de Romeinen de terroristen uit de benedenstad en staken ze alles tot aan Siloam in brand. Ze zagen met vreugde hoe de stad in vlammen opging, maar veel buit haalden ze niet binnen. De opstandelingen hadden alles al leeggehaald toen ze zich in de bovenstad terugtrokken. I364I Ze toonden geen enkele scrupule over alle ellende die ze hadden aangericht, ze lieten zich er juist op voorstaan, alsof ze iets moois tot stand gebracht hadden. Terwijl ze de stad voor hun ogen zagen branden, verklaarden ze met een stralend gezicht dat ze het einde met vreugde tegemoetzagen. Immers, het volk was dood, de Tempel lag in de as, de stad stond in lichterlaaie, ze lieten dus niets voor de vijand achter. [365] Josephus hield desondanks niet op tot het laatste moment op hen in te praten om hen ertoe te bewegen de stad of wat er nog van over was te redden. Maar wat hij ook zei over hun wreedheid en hun goddeloze misdadigheid en wat hij hun ook aan goede raad gaf met het oog op hun behoud, hij oogstte niets dan spot en hoon. [366] Ze hadden zich onder ede verplicht zich niet over te geven. Maar ze waren ook niet meer in staat op gelijke voet tegen de Romeinen te vechten. Ze zaten als het ware opgesloten in een kooi. Toch waren ze er zo aan gewend geraakt slachtoffers te maken, dat ze die gewoonte maar moeilijk konden opgeven. Dus verspreidden ze zich over de buitenwijken van de stad en verstopten ze zich tussen de puinhopen om van daaruit aanslagen te plegen op overlopers. [3671 Ze wisten er heel wat te vangen, de mensen hadden door de honger niet meer de kracht om te vluchten. Ze maakten ze allemaal af. De lijken gooiden ze voor de honden. [368] Maar de mensen wilden liever hoe dan ook sterven dan nog langer honger lijden. Zo gebeurde het dat ze, hoewel ze van die kant op geen enkel medelijden hoefden te hopen, toch naar de Romeinen probeerden te vluchten. Daarbij lieten ze zich dan willens en wetens in handen van de opstandelingen vallen, die hen dan afmaakten. [369] Geen plek in de stad was leeg, overal lag wel een lijk, slachtoffer van de honger of van de onderlinge strijd.
3 |37o| De terroristenleiders en hun benden hadden nu hun laatste hoop gevestigd op de onderaardse gangen. Daar zochten ze hun toevlucht. ze verwachtten dat ze daar onvindbaar zouden zijn. Als dan de inname van de stad achter de rug was en de Romeinen waren vertrokken, zouden ze weer te voorschijn komen en proberen weg te komen.
[371] Dat bleek echter een illusie, ze zouden niet aan Gods aandacht of aan die van de Romeinen ontsnappen. [372] Maar op het moment zelf hadden ze er zoveel vertrouwen in dat ze onder de grond veilig waren, dat ze zelf meer ijver aan de dag legden met overal brand te stichten dan de Romeinen. Iedereen die probeerde uit de brandende gebouwen de schuilkelders in te vluchten werd door hen gedood en helemaal leeggeplunderd. Telkens als ze bij iemand voedsel vonden, gristen ze het hem uit zijn handen en slokten ze het op terwijl het bloed er nog aan zat. [373] Bij dat plunderen gingen ze op het laatst ook met elkaar op de vuist. Als de verovering van de stad nog iets langer op zich had laten wachten, dan zouden ze, denk ik, er niet voor teruggedeinsd zijn zelfs van de lijken te eten.
HOOFDSTUK 8
1 [374] Omdat het door de steile ligging onmogelijk was de bovenstad zonder terraswerken in te nemen, maakte Caesar met het oog daarop op de twintigste van de maand Loüs een taakverdeling onder zijn troepen. [375] De aanvoer van hout vormde een groot probleem omdat, zoals ik al eerder heb gezegd,17 de hele omgeving van de stad in een straal van anderhalf a twee kilometer al was kaalgeschoren bij de aanleg van de vorige terrassen. [376] De vier legioenen werden collectief te werk gesteld aan de westkant van de stad, tegenover het koninklijk paleis. [377] De hulptroepen en de rest ging aan het werk in de buurt van de Xystus en de brug en de toren die Simon als fort voor zichzelf had gebouwd tijdens zijn oorlog tegen Johannes.
2 [378] Terwijl ze daarmee bezig waren, hadden de leiders van de Idumeecrs18 in een geheime bijeenkomst besloten zich over te geven. Ze sttiurden vijf afgevaardigden naar Titus, die hem smeekten hen in bescherming te nemen. [379] Titus toonde zich eerst nogal aarzelend. Maar aangezien de Idumeeërs in de oorlog een belangrijke militaire factor waren, hoopte hij dat als zij zich uit de strijd terugtrokken, ook de terroristenleiders snel zouden capituleren. Dus ging hij er uiteindelijk toch mee akkoord hen te sparen, en met die boodschap stuurde hij de vijf mannen weer terug. [380] Maar toen ze aanstalten maakten om er vandoor te gaan, kwam Simon erachter. De vijf mannen die bij Titus waren geweest, doodde hij onmiddellijk. De leiders, van wie Jacobus de zoon van Sosas de belangrijkste was, werden gearresteerd en achter slot en grendel gezet. [381] Daarmee waren de gewone soldaten van hun leiders beroofd en wisten ze niet meer wat ze moesten doen. Ze werden nauwlettend in de gaten gehouden en de bewaking van de muur werd verscherpt. [382] De bewakers stonden echter machteloos, er werd massaal gedeserteerd. Hoewel er daarbij heel wat om het leven kwamen, was het aantal van hen die er wél in slaagden te ontsnappen, nog groter. [383] De Romeinen namen hen allemaal op. Titus was zo vriendelijk hen, in tegenstelling tot wat hij eerder had aangekondigd, te sparen. Ook de soldaten hadden er genoeg van nog langer mensen te doden, en bovendien hoopten ze er beter van te worden als ze hen in leven zouden laten. [384] Dat laatste bleek ook zo te zijn: met uitzondering van de burgers werden alle anderen inclusief vrouwen en kinderen als slaven verkocht. Door het enorme aanbod en het geringe aantal kopers was de prijs per persoon zeer laag. [385] Hoewel Titus eerder had laten omroepen dat niemand in zijn eentje mocht deserteren maar dat ze hun familie mee moesten nemen, waren er toch heel wat die zich daar niet aan hielden. Maar ook zij werden opgenomen. Hij wees echter ondervragers aan, die bij hen moesten uitzoeken of er ook iemand straf verdiende. 13 86] Het aantal personen dat verkocht werd, was niet te tellen. Van de burgers werden er meer dan veertigduizend gered. Zij mochten van Caesar gaan waarheen ze wilden.
3 (387] In diezelfde tijd kwam ook een van de priesters te voorschijn. Hij heette Jezus en was een zoon van Thcbuthi. Caesar had hem onder ede beloofd dat hij hem in leven zou laten in ruil voor een aantal van de heilige kostbaarheden. [388] Jezus reikte vanaf de muur van de Tempel twee kandelaars aan, net zulke als er in de Tempel stonden, alsmede tafels, mengvaten en schalen, allemaal van puur en massief goud. [389] Hij reikte ook de voorhangen aan en de gewaden van de hogepriesters, compleet met de edelstenen, plus nog een groot aantal andere liturgische voorwerpen. [ 390] Ook de schatbewaarder van de Tempel hij heette Phineas leverde na zijn arrestatie het een en ander uit: de gewaden en gordels van de priesters, een grote hoeveelheid purper en scharlaken bestemd voor reparaties aan de voorhang, een voorraad kaneel en cassia en een hele massa andere reukwerken, waarvan ze dagelijks een mengsel als reukoffer ter ere van God ontstaken. [391] Hij leverde nog veel meer kostbaarheden en een niet geringe hoeveelheid tempelversieringen uit. Dat leverde hem het voordeel op dat hij hoewel hij krijgsgevangen was gemaakt, de status kreeg van deserteur.
4 [392] Toen de terrassen na achttien dagen klaar waren, brachten de Romeinen op de zevende van de maand Gorpiaeus de stormrammen in stelling. Een deel van de opstandelingen had de stad al opgegeven en zich van de muur teruggetrokken naar Acra. Anderen doken weg in de onderaardse gangen. [393] Toch waren er nog heel wat die zich over de muur verspreidden en probeerden te verhinderen dat de stormrammen operationeel gemaakt werden. Ook zij echter legden het tegen de Romeinen numeriek en op het punt van individuele gevechtskracht af. de belangrijkste factor echter was dat het moreel bij de Romeinen goed was, terwijl de Joden er eigenlijk niet meer in geloofden en de moed opgaven. [394] Toen nog maar een deel van de muur het had begeven en een paar van de torens onder het geweld van de stormrammen was bezweken, sloegen de verdedigers dan ook onmiddellijk op de vlucht. Zelfs de leiders raakten meer in paniek dan gezien de feitelijke situatie nodig was. [395] ze stonden al stijf van angst nog voordat hun vijanden over de muur geklommen waren en ze stonden klaar om de benen te nemen. Een deerniswekkend gezicht: daar stonden ze nu deemoedig te sidderen, die praatjesmakers die eerder zo stoer hadden gedaan over hun goddeloze misdaden. Het mochten dan schurken zijn, toch kreeg men medelijden als men zag hoe het getij zich voor hen gekeerd had. [396] Ze ondernamen nog wel een poging om haastig naar de ringmuur te lopen en de wachtposten te verjagen en zich erdoorheen te slaan en dan zo te ontkomen, [397] maar ze zagen hun oude getrouwen nergens meer. Die waren gewoon alle kanten op gevlucht, waarheen maar de nood het hun ingaf. Er kwamen lieden op hen afrennen met het bericht dat de hele westelijke muur omver lag. Anderen wisten te melden dat de Romeinen al in de stad waren en nu in de buurt naar hen op zoek waren. [398 ] Weer anderen zeiden dat ze in de verte de vijanden op de torens konden zien de angst stond hun in de ogen. Ze vielen voorover en begonnen luid te jammeren over hun eigen verblinding. Ze konden geen stap meer verzetten, het leek wel of hun pezen finaal waren afgeknapt. [399] Men zou het kunnen beschouwen als een treffend bewijs van de macht van God over de goddelozen en van het geluk van de Romeinen: de leiders van de terroristen deden zomaar afstand van hun beveiliging, ze gaven uit eigen beweging de torens op en kwamen naar beneden. Als ze daar gebleven waren, had men hen nooit met geweld kunnen overmeesteren, men had hen alleen maar kunnen uithongeren. [400] En wat de Romeinen betreft: nadat ze zoveel moeite hadden moeten doen tegen de minder zware muren, hadden ze nu het geluk dat uitgerekend die muren die ze met hun stormrammen nooit klein hadden kunnen krij
IN ROME DE JOODSE OORLOG VII
bezoek aan Jeruzalem. Hij vergeleek de sombere verlatenheid die hij nu zag met de magnifieke aanblik van vroeger en hij herinnerde zich hoe imposant en hoe mooi dat alles wat nu in puin lag vroeger geweest was. Het deed hem pijn de onttakelheid van de stad te zien.
Anderen zouden zich er wellicht op beroemd hebben dat ze zo'n grote en zo'n prachtige stad met geweld veroverd hadden, maar zo was Titus niet. In plaats daarvan vervloekte hij de schuldigen die de opstand begonnen waren en daarmee verantwoordelijk waren voor de strafexpeditie die ze over hun stad gebracht hadden. Het leed geen twijfel dat als het aan hem had gelegen, hij liever op een andere manier blijk had gegeven van zijn bekwaamheid dan via de ellende van de gestraften.
Van de grote rijkdom van de stad werd zelfs in de puinhopen nog heel wat teruggevonden.
Veel daarvan groeven de Romeinen zelf op, maar er werd nog meer gevonden op aanwijzing van de krijgsgevangenen: goud, zilver en de kostbaarste stukken van de rest van de inboedel, die door de eigenaars met het oog op de oorlog waren begraven.
Titus zette zijn voorgenomen reis naar Egypte voort. Hij trok zo snel mogelijk door de woestijn en arriveerde in Alexandrië.
Hij besloot per schip naar Italië door te reizen en daarom stuurde hij de twee legioenen die hem begeleid hadden allebei naar hun oude standplaats terug: het vijfde naar Moesië, het vijftiende naar Pannonië. Inzake de krijgsgevangenen gaf hij opdracht de beide leiders Simon en Johannes plus nog zevenhonderd anderen - allemaal geselecteerd op hun lengte en hun fysiek - onmiddellijk op transport te zetten naar Italië. Hij wilde hen in zijn triomftocht door de straten van Rome aan het publiek tonen. De overtocht verliep voor hem volgens plan, en Rome bereidde hem net zo'n ontvangst en liep net zo voor hem uit als het eerder bij zijn vader had gedaan.
Voor Titus was het nog schitterender, omdat ook zijn vader hem persoonlijk tegemoetkwam en verwelkomde. De massaal uitgestroomde burgerij raakte uitzinnig van vreugde toen men hen alle drie verenigd en bij elkaar zag. Enkele dagen later besloten ze gemeenschappelijk één triomftocht te houden ter viering van hun successen, hoewel de senaat zich had uitgesproken voor een eigen triomftocht voor elk van de twee afzonderlijk. De dag waarop de overwinningsoptocht zou plaatsvinden, was van tevoren overal bekendgemaakt. Niemand van de talloze inwoners van de stad bleef in zijn huis zitten. Iedereen ging de straat op, de mensen stonden overal waar men maar een plaatsje kon vinden, de stoet kon er nauwelijks doorheenkomen.
Het voltallige leger was al in de nacht in centuries en cohorten onder aanvoering van zijn officieren opgerukt en had zich opgesteld niet rond de poorten van het paleis op de Palatijn, maar, dichterbij, bij de poorten van de tempel van Isis. Daar brachten ook de beide imperatores de nacht door.
Bij het aanbreken van de dag begaven Vespasianus en Titus zich naar de porticus van Octavia.
Ze hadden een lauwerkrans om het hoofd en ze droegen de traditionele purperen mantel.
Daar stonden de senaat en de hoogste magistraten en de officieel geregistreerde ridders hen op te wachten. Vóór de zuilengangen was een podium gebouwd. Op het podium stonden zetels van ivoor voor hen klaar. Ze kwamen het podium op en ze waren nog maar net gaan zitten of het leger begon hen onmiddellijk toe te juichen.
Alle soldaten wilden uitvoerig getuigen van hun waardering voor hen.
Ook zij waren zonder wapens en droegen zijden kleding en lauwerkransen.
Vespasianus nam hun huldebetoon in ontvangst.
Ze wilden van geen ophouden weten, maar hij gebaarde tot stilte.
Er volgde een diepe stilte.
Hij stond op, bedekte zich het hoofd vrijwel helemaal met zijn mantel,
en sprak het traditionele gebed uit.
Ook Titus sprak het gebed uit.
Na de gebeden hield Vespasianus een korte toespraak tot de verzamelde menigte en vervolgens liet hij de soldaten inrukken naar het traditionele ontbijt dat hun bij dergelijke gelegenheden door de imperatores wordt aangeboden.
Zelf begaf hij zich naar de poort die haar naam - Porta Trium-phalisu - ontleent aan het feit dat triomftochten er altijd doorheen gaan.
Hier gebruikten ze voor het eerst enig voedsel, en nadat ze zich in de triomfgewaden hadden gestoken en offers hadden gebracht aan de godenbeelden die bij de poort stonden opgesteld, gaven ze het startsein voor de triomftocht.
Ze lieten de tocht dwars door de theaters lopen, zodat de massa's het beter konden zien.
Het is ondoenlijk een adequate beschrijving te geven van alles wat er te zien was en van de pracht en praal die zich manifesteerde in alles wat men zich maar kan voorstellen, van kunstwerken en uiteenlopende vormen van rijkdom tot zeldzame producten van de natuur.
Bijna alles wat ooit mensen in tijden van voorspoed her en der aan bezienswaardigheden en kostbaarheden in hun bezit hebben gehad, werd op die dag in zijn totaliteit aan het volk getoond als tastbaar bewijs van de grootheid van het Romeinse rijk.
Zilver, goud en ivoor in alle mogelijke vormen bewerkt, men zag het massaal aan zich voorbijtrekken, de aanhoudende stroom deed eerder denken aan een rivier dan aan een processie; weefsels van het zeldzaamste purper en geborduurd niet levensechte voorstellingen door Babylonische kunstenaars;  doorschijnende edelstenen, sommige ingevlochten in gouden kransen, andere op weer andere manieren verwerkt; er werden er zoveel voorbijgedragen dat men moest erkennen dat het een vergissing was te denken dat deze dingen zeldzaam waren.
Er werden ook godenbeelden meegevoerd van gigantische afmetingen en met uitzonderlijk vakmanschap vervaardigd, het een van nog kostbaarder materiaal dan het ander.
Voorts specimina van allerlei diersoorten, allemaal met de bijbehorende versierselen getooid.
Er was een enorm aantal dragers en begeleiders, en die droegen allemaal purperen gewaden waar goud doorheen geweven was. Maar zij die uitverkoren waren voor de eigenlijke processie, waren in het bijzonder getooid met versierselen van een overweldigende kostbaarheid.
Zelfs de massa krijgsgevangenen liep er fraai gekleed bij.
De bonte kleurenpracht van hun kleding onttrok eventueel lichaamsletsel dat een onaangename indruk kon maken aan het oog.
De grootste bewondering ging uit naar de constructies van de mobiele paradestukken.
Ze waren zo groot dat men zijn hart vasthield en zich voortdurend afvroeg of ze wel stabiel genoeg zouden zijn. Veel van die stukken waren namelijk wel drie of vier verdiepingen hoog. Hun kostbare uitvoering was een lust voor het oog en vervulde de toeschouwers tegelijk met ontzetting.
Vele waren met goudbestikte kleden behangen en ze waren allemaal ingelijst in een lijst van goud en bewerkt ivoor.
Tal van voorstellingen gaven een uiterst realistisch beeld van de verschillende scènes uit de oorlog.
Men zag hoe een welvarende landstreek werd verwoest; hoe hele formaties vijandelijke troepen gedood werden; hoe sommigen op de vlucht sloegen en anderen krijgsgevangen werden gemaakt; hoe hoog oprijzende muren onder het geweld van de artillerie en de stormrammen instortten; hoe de sterkste vestingen werden veroverd en steden compleet werden ingenomen ondanks de vele verdedigers op de muren;
hoe het leger via de muren de stad in stormde en overal aan het moorden was;
hoe mensen weerloos hun handen ophieven en om genade smeekten;
hoe tempels in brand gestoken werden en huizen boven de eigenaars instortten.
Men zag hoe na al die verwoesting en verslagenheid rivieren
door een landschap stroomden waar geen akker meer bebouwd werd,
er waren geen mensen en dieren om van het water te drinken, de rivieren zochten hun weg door een landschap dat aan alle kanten in vuur en vlam stond.
Dat alles was het lot geweest van de joden vanaf het moment waarop zij zich in de oorlog gestort hadden.
De stellages waren met zoveel vakmanschap gemaakt en de afbeeldingen waren zo indringend, dat de toeschouwers, hoewel ze de gebeurtenissen niet zelf hadden meegemaakt, het idee kregen alsof ze er zelf bij aanwezig waren.
Op elke stellage stond de commandant van de desbetreffende veroverde stad opgesteld, in de houding waarin hij was overmeesterd. Er werd ook nog een groot aantal schepen meegevoerd.
De oorlogsbuit werd in één grote massa meegedragen, alles door elkaar.
Men had echter een aparte plaats ingeruimd voor alles wat men in de Tempel buitgemaakt had:
een gouden tafel die vele talenten woog;
een kandelaar, ook van goud maar van een ander model dan die welke we voor dagelijks gebruik hebben
Uit de voet verhief zich in het midden een schacht, en van die schacht takten dunne stengels af, die geplaatst waren in de vorm van een drietand; elke stengel was aan zijn uiteinde bewerkt tot een lamp.
Er waren zeven lampen.
Daarmee wordt aangegeven hoeveel waarde de joden aan het getal zeven toekennen.
De Wet van de joden werd daarop als laatste stuk van de oorlogsbuit voorbijgedragen.
Daarna volgde een hele groep mannen die beelden droegen van Victoria,
de godin van de overwinning.
Al die beelden waren van goud en ivoor.
Vervolgens kwam, te paard, Vespasianus, gevolgd door Titus,
met Domitianus aan zijn zijde, in een oogverblindend tenue en op een schitterend mooi paard.
De processie eindigde bij de tempel van Jupiter Capitolinus.
Daar hield de stoet halt.
Het was namelijk een oude traditie daar te wachten totdat de dood van de vijandelijke aanvoerder bericht was. Deze keer was dat Simon de zoon van Gioras.
Hij was als gevangene in de processie meegevoerd.
Er is bij het Forum een plek waar volgens de Romeinse wet
ter dood veroordeelden terechtgesteld worden.
Simon kreeg een strop om zijn nek en werd nu naar die plek gesleurd.
Onderweg werd hij door zijn begeleiders afgeranseld.
Nadat was omgeroepen dat hij dood was, begon iedereen luid te juichen.
Nu gingen Vespasianus en Titus voor bij het offeren.
Toen de offers gunstig bleken te zijn en ze de gebruikelijke gebeden hadden uitgesproken,
gingen ze weg naar het paleis.
Daar ontvingen ze een aantal genodigden voor een banket.
Voor alle anderen waren in hun eigen omgeving voorzieningen getroffen voor een rijk onthaal.
Die dag werd er door Rome feestgevierd vanwege de overwinning in de buitenlandse oorlog en het einde van de binnenlandse problemen alsmede het begin van hoopvolle verwachtingen van een gelukkige toekomst.
Blz. 494-495
Na de viering van de triomf en het definitieve herstel van de Romeinse heerschappij besloot Vespasianus een tempel te stichten voor de Vrede.
Het werk werd buitengewoon snel voltooid en overtrof alle menselijke voorstellingen.
Hij kon er namelijk een onnoemelijke hoeveelheid geld aan besteden, en bovendien verfraaide hij het gebouw niet tal van oude meesterwerken van schilder- en beeldhouwkunst.
Alle kunstwerken die vroeger her en der verspreid waren geweest zodat men de hele wereld moest afreizen om ze te kunnen zien, werden nu hier bijeengebracht en tentoongesteld.
Hij stelde daar ook het gouden vaatwerk uit de Tempel van de joden op, want daar was hij erg trots op. Maar de Wet en de purperen voorhang van het Allerheiligste gaf hij in zijn paleis in bewaring.
HOOFDSTUK 6
I [163] Judea was intussen onder gezag gesteld van de legaat Lucilius Bassus. Hij was de opvolger van Ccrealius Vetilianus.   Hij was begonnen met de vesting Herodium en haar bezetters te veroveren. [ 164] Vervolgens bracht hij alle her en der verspreid liggende militaire eenheden alsmede het tiende legioen in een grote troepenconcentratie bijeen. Hij had namelijk besloten een actie te ondernemen tegen Ma-chaerus. Het was absoluut noodzakelijk die vesting in te nemen, om te voorkomen dat zij (het was namelijk een uitermate sterke vesting) de Joden in de verleiding zou brengen opnieuw massaal in opstand te komen. [165) De natuurlijke gesteldheid van het terrein ter plaatse was dusdanig dat wie de vesting in handen had, gerede hoop op succes mocht koesteren, en dat wie tegen haar wilde optrekken, alle reden had om daar niet dan met de nodige aarzeling en angst aan te beginnen. [166] Het eigenlijke ommuurde gedeelte was een rots die dermate hoog was, dat het alleen daarom al niet eenvoudig was het in handen te krijgen. De plek was van nature al uiterst moeilijk bereikbaar. [167] Ze was aan alle kanten omgeven door ravijnen die zo diep waren dat men de bodem niet kon zien. Het was niet gemakkelijk die ravijnen over te steken en het was al helemaal onbegonnen werk ze op te hogen. | i6S| Het ravijn aan de westkant is meer dan tien kilometer breed en strekt zich uit tot aan de Dode Zee. En uitgerekend aan die kant is Machacrus dan ook nog eens het hoogst. [169] De ravijnen aan de noord- en zuidkant zijn weliswaar minder breed, maar zij zijn al evenzeer ongeschikt voor een aanval. [ 170] Aan de oostkant is het ravijn niet minder dan honderd el diep, maar hier ligt het tegen een berg aan die precies tegenover Machacrus ligt.
2 [171] De Joodse koning Alexander"" had als eerste oog gehad voor de natuurlijke ligging van die plek en er een vesting gebouwd. Die vesting was vervolgens door Gabinius tijdens zijn oorlog tegen Aris-tobulus weer afgebroken.21 [172] Later vond Hcrodes, eenmaal koning geworden, dat de plek alle aandacht verdiende en dat het de moeite waard zou zijn haar zo sterk mogelijk te maken, in het bijzonder met het oog op de Arabieren in de buurt. Ze ligt namelijk op een geschikt punt vanwaar men een goed uitzicht heeft over hun land. [ 173] Hij liet daarom een vrij groot areaal omgeven door een muur met torens en stichtte er een complete stad. Van daaruit voerde een weg naar boven naar de top. [174] Ook die top voorzag hij van een muur, met op elke hoek een toren van honderdzestig el hoog. [175] Precies in het midden van dit ommuurde gedeelte liet hij een kostbaar paleis bouwen met mooie grote kamers. [176] Hij legde ook op de plaatsen die daarvoor het meest in aanmerking kwamen een groot aantal cisternen aan om het regenwater op te vangen en dat steeds in ruime mate in voorraad te hebben. Het leek wel alsof hij met de natuur wilde wedijveren en erop uit was met zijn kunstmatige versterkingen nog te overtreffen wat de natuur al had gedaan om de plaats onneembaar te maken. [ 177] Hij legde er namelijk ook nog een enorm wapenarsenaal aan en installeerde er een grote hoeveelheid artilleriestukken en hij dacht aan alles wat ertoe kon bijdragen de bewoners van de vesting het gevoel te geven dat ze zelfs van een zeer langdurige belegering niets te vrezen hadden.
3 1178] Binnen in het paleis groeide een wilde ruit van een verbijsterende omvang. de plant deed in hoogte en dikte niet onder voor een flinke vijgeboom. [179] Men zei dat ze nog stamde uit de tijd van Herodes, en ze zou er misschien nog wel veel langer zijn blijven staan als de Joden haar niet hadden omgehakt toen zij zich van de plek meester maakten. [180] In het ravijn dat de stad aan de noordkant afsluit, ligt een plaats genaamd Baaras, waar een plant met dezelfde naam groeit. [181] Ze is vuurrood en tegen de avond straalt ze een vlammende gloed uit als men in de buurt komt en haar wil aanraken. Dat laatste is helemaal niet zo gemakkelijk, ze glipt weg uitje handen en kan pas aangeraakt worden als men er eerst urine van een vrouw of menstruatiebloed overheen gegoten heeft. [182] Zelfs dan nog is het zonder meer dodelijk haar aan te raken, tenzij men op een of andere manier kans zou zien haar bij de wortel beet te pakken. [183] Er is ook
nog een andere manier om haar zonder gevaar in handen te krijgen. Dat gaat als volgt: men graaft haar rondom uit, zodat de wortels vrijwel helemaal bloot komen te liggen. [1X4] Vervolgens bindt men een hond niet een lijn aan de plant vast, en als die hond dan achter de man aan loopt die hem heeft vastgebonden, wordt de plant gemakkelijk uit de grond getrokken. De hond gaat meteen dood. Hij is als het ware de prijs die de man die de plant wilde hebben moet betalen. Als de plant namelijk eenmaal uit de grond getrokken is, hoeft men niet langer bang te zijn om haar aan te raken. [185] Hoe gevaarlijk ze ook is, ze heeft één eigenschap die haar zeer gezocht maakt: ze vormt een probaat middel tegen zogeheten demonen, dat wil zeggen geesten van slechte mensen die zich nestelen in levende personen en daarmee dodelijk zijn als er niets tegen gedaan wordt. Men hoeft de patiënt maar met de plant in aanraking te brengen en de demon wordt onmiddellijk uitgedreven. [186] Er zijn hier ook hectwaterbronncn, die onderling sterk van smaak verschillen. Van sommige is het water bitter, van andere juist heel zoet. [187) Er zijn ook veel koudwaterbronnen, en niet alleen op de lager gelegen punten, waar ze naast elkaar liggen. [ 1 88] Maar wat nog opmerkelijker is, er is daar vlakbij een niet al te diepe grot die door een overhangende rots wordt beschut. (1 891 Boven die rots steken als het ware twee vrouwenborsten naar voren, een klein eindje van elkaar. Uit de ene borst komt ijskoud water, uit de andere gloeiend heet water. In combinatie leveren ze een buitengewoon aangenaam en geneeskrachtig badwater op, dat in het bijzonder een heilzame werking heeft op de spieren. Er zijn in die streek ook zwavel- en aluingrocven.
4 [190] Nadat hij de plaats aan alle kanten verkend had, besloot Bassus haar te benaderen door het ravijn aan de oostkant met aarde te vullen. Hij ging prompt aan het werk, want het was zijn bedoeling het terrein zo snel mogelijk op te hogen om zo de vesting gemakkelijker te kunnen belegeren. [191 ] Dejoden die in de vesting zaten opgesloten, scheidden zich nu als aparte groep af van de nict-Joden. ze beschouwden die laatsten enkel als overbodig volk en dwongen hen in de benedenstad te blijven en daar het gevaar van de eerste klap op te vangen. [192] Zelf bezetten ze de vesting boven, en daar bicven ze zitten, vanwege de sterke positie en als voorzorgsmaatregel met het oog op hun eigen redding. Ze dachten dat de Romeinen hen wel zouden laten gaan als ze de plaats zouden uitleveren, [ 1931 maar ze wilden eerst eens kijken of hun verwachting dat ze aan het beleg konden ontsnappen in de praktijk ook zou uitkomen. Dus deden ze dagelijkse verwoede uitvallen. Er kwamen er veel 0111 het leven bij hun gevechten met de grondwerkers, maar ze brachten de Romeinen ook zware verliezen toe. [194] Nu eens had de ene partij de overhand, dan weer de andere. Dejoden boekten meer succes naarmate de Romeinen minder op een aanval waren voorbereid, de Romeinen die op de terrassen op de uitkijk stonden, waren in de meerderheid als ze de aanval konden zien aankomen en in gesloten formatie konden opvangen. [195] Deze schermutselingen zouden echter niet beslissend zijn voor de afloop van het beleg. Een toevallige gebeurtenis dwong dejoden onverwachts de vesting uit te leveren. [196] Er was onder de belegerden een jonge man die bepaald nogal veel durfde en zich met grote energie weerde. Hij heette Eleazar. 1197] Hij manifesteerde zich bij de uitvallen nadrukkelijk, hij spoorde altijd de meute aan om naar buiten te komen en het werk aan het terras te verstoren, en tijdens de gevechten maakte hij het de Romeinen vaak erg lastig. Voor wie niet hem in de aanval durfden te gaan, maakte hij het zo gemakkelijker, en doordat hij zich altijd als laatste terugtrok, bood hij de anderen een veilige dekking als zij zich moesten terugtrekken. [198] Op een dag stond hij, nadat er weer eens een schermutseling had plaatsgevonden en men zich aan weerskanten had teruggetrokken, buiten de poort wat te praten met de verdedigers op de muur. Hij bekommerde zich niet om de vijanden en verkeerde in de veronderstelling dat niemand meer opnieuw zou beginnen te vechten. Zijn aandacht was helemaal op zijn vrienden daar op de muur gericht. 1199] Iemand uit het kamp van de Romeinen rook zijn kans. Het was een zekere Rufus, een Egyptenaar. Zonder dat iemand erop verdacht was, rende hij ineens op hem af, tilde hem met wapenrusting en al op terwijl de Joden op de muur er verstijfd van schrik naar stonden te kijken, en sjouwde hem haastig naar het Romeinse kamp. I200] De commandant gaf het bevel hem naakt uit te kleden, hem ergens neer te zetten waar de mensen hem vanuit de stad goed konden zien, en hem daar te geselen. De joden raakten helemaal overstuur van wat er met de jongen gebeurd was en de hele stad begon luidkeels te jammeren. Het misbaar dat ze maakten, stond in geen verhouding tot wat tenslotte slechts één man was overkomen. [2011 Toen Bassus dat doorhad, paste hij een list toe. Hij wilde de zaak voor hen nog pijnlijker maken, om pressie op hen uit te oefenen om in ruil voor het leven van Eleazar de vesting uit te leveren. Wat hij gehoopt had, gebeurde ook. [202] Hij gaf bevel een kruis op te richten, ogenschijnlijk met de bedoeling 0111 Eleazar daar onmiddellijk aan op te hangen. Toen de mannen in de vesting dat zagen, werd de ellende voor hen nog groter.