Daarmee is wel aangegeven hoezeer de vesting door die natuurlijke gesteldheid van het terrein en door wat er nog door mensenhand aan toegevoegd was tegen vijandelijke aanvallen was beveiligd.
Misschien wel nog verbazingwekkender was wat er allemaal aan voorraden opgeslagen lag. Schitterend, en van een ongekende houdbaarheid.
296] Graan te over, genoeg om tijden van te eten. Een enorme voorraad wijn en olijfolie, allerlei soorten peulvruchten, dadels.
297I Dat alles had Eleazar in perfecte staat aangetroffen, toen hij zich met de Sicariërs door een list van de vesting had meester gemaakt. Het leek wel alsof de voorraden er nog maar pas lagen. Toch lagen ze er op het moment waarop de Romeinen de vesting veroverden al bijna honderd jaar. Ook de Romeinen constateerden dat niets van wat er nog aan proviand over was bedorven was.
Men kan wel aannemen dat de verklaring daarvoor gezocht moet worden in de zuivere atmosfeer ter plaatse. Door haar hoogte ligt de vesting buiten het bereik van alle bodemvervuiling en milieuverontreinigende invloeden.
Er werd ook een grote hoeveelheid aan diverse wapens gevonden. Die waren daar ook door koning Herodes opgeslagen.
De totale wapenvoorraad was voldoende om tienduizend man mee uit te rusten.
Voorts een hoeveelheid ruw ijzer, koper en lood.
De koning moet wel zwaarwegende overwegingen hebben gehad voor zo'n grootscheepse uitrusting. Het verhaal gaat dat Herodes die vesting in gereedheid had gebracht
als toevluchtsoord voor zichzelf met het oog op twee gevaren.
In de eerste plaats was hij bang dat het Joodse volk hem zou afzetten en de vorige dynastie weer aan de macht zou helpen,
en in de tweede plaats  en dat gevaar was groter en ernstiger was hij bang voor de Egyptische koningin Cleopatra.
Zij had er nooit een geheim van gemaakt en er herhaaldelijk bij Antonius op aangedrongen  dat Herodes uit de weg geruimd moest worden
en dat zij koningin van de Joden wilde worden.
Men zou zich er zich inderdaad over kunnen verbazen, gezien zijn abjecte slaafse passie voor haar, dat Antonius niet al veel eerder aan haar commando's gehoor had gegeven.
Men zou eerder verwacht hebben dat hij dat wél zou doen.
Het was om dit soort bange vermoedens dat Herodes Masada zo had uitgerust.
Hij zou de plaats aan de Romeinen laten als hun laatste doelwit in hun oorlog tegen de Joden.
Toen de Romeinse generaal, zoals we al eerder gezegd hebben,
het hele gebied met een ringmuur had omgeven en hij er alles aan had gedaan om te verhinderen dat er ook maar iemand kon ontsnappen, ging hij over tot de eigenlijke belegering.
Hij vond maar één plaats die zich leende voor ophoging van de grond.
Voorbij de toren die de westelijke toegangsweg naar het paleis en de top barricadeerde,
bevond zich een uitstekende rots, vrij breed en ver vooroverhangend,
maar toch altijd nog driehonderd el onder de top van Masada.
De rots heette Leuce.
Nadat hij daar naar boven geklommen was en de plek bezet had,
gaf hij zijn troepen bevel er een verhoging te bouwen.
de soldaten gingen ijverig aan het werk, er werd veel mankracht ingezet,
en ze bouwden een massief terras van ongeveer tweehonderd el hoog.
Ze vonden het echter niet stevig genoeg en ook niet breed genoeg om er de artillerie op te kunnen plaatsen.
Dus bouwden ze er nog een platform op van grote stenen
die zorgvuldig aan elkaar gevoegd waren.
Dat platform was vijftig el hoog en vijftig cl breed.
Aan belegeringswerktuigen hadden ze soortgelijke stukken als Vespasianus en na hem Titus bij hun belegeringen ontworpen hadden.
Daarenboven hadden ze nog een toren van zestig el gebouwd, die helemaal met ijzer was beslagen. Toen de Romeinen vanaf die toren met tal van speerwerpmachines en ballista's de beschietingen openden, verdreven ze de verdedigers op de muur snel en zorgden ze ervoor dat dezen zich niet meer uit hun dekking waagden.
Tegelijk bracht Silva een grote stormram in stelling en gaf hij bevel constant op de muur te beuken. Het lukte hem, zij het niet zonder moeite, een bres te slaan en een deel van de muur te doen instorten. De Sicariërs hadden echter voordien al snel een tweede muur aan de binnenkant gebouwd. Die muur was zo gebouwd dat hij beter bestand was tegen de stormrammen en niet hetzelfde lot zou ondergaan. Hij was namelijk zo gemaakt dat hij meegaf en de harde klappen van het beuken kon opvangen.
Hij was als volgt geconstrueerd:
Grote balken waren in elkaars verlengde aan elkaar gelegd en aan de uiteinden met elkaar verbonden. Er waren twee evenwijdige rijen van zulke balken. De afstand tussen die twee rijen kwam overeen met de breedte van een muur. De tussenruimte was met aarde opgevuld.
Om te voorkomen dat de aarde de zaak uit elkaar zou schuiven als de berg te hoog werd, hadden ze de twee rijen balken met elkaar verbonden door dwarsbalken. Voor de Romeinen zag het geheel er uit als een normale balkenconstructie. Maar de stoten van de stormrammen troffen nu een muur die meegaf. Daardoor hadden ze geen effect. Doordat de aarde door het gebeuk juist werd aangestampt, werd de muur alleen maar sterker.
Toen Silva dat in de gaten had, kwam hij op het idee dat hij meer kans zou hebben om de muur te veroveren als hij met vuur zou werken. Hij gaf zijn soldaten allemaal bevel de muur te beschieten met brandende fakkels. Doordat hij voornamelijk van hout was, vatte de muur inderdaad snel vlam, en omdat hij van binnen hol was zodat het vuur zich in de diepte kon verspreiden, sloegen de vlammen er al gauw aan alle kanten uit zodra hij was begonnen te branden.
Bij het begin van de brand stond er nog een noordenwind, die de Romeinen recht in het gezicht waaide en hen behoorlijk in paniek bracht. De wind dreef het vuur namelijk van bovenaf in hun richting en ze hadden al bijna de hoop opgegeven dat de belegeringswerktuigen voor verbranding gespaard zouden blijven.
Maar daarna draaide de wind plotseling naar het zuiden, als met voorbedachte rade van hogerhand, en blies hij krachtig de andere kant op en dreef hij het vuur de muur in. de hele zaak kwam in lichterlaaie te staan.
Zo profiteerden de Romeinen van de hulp van God. Ze gingen opgewekt naar hun kamp terug. Ze besloten de volgende dag de vijand aan te vallen. In de nacht zorgden ze voor een verscherpte bewaking, opdat niemand van de Joden er heimelijk vandoor zou kunnen gaan.

Zelf was Eleazar echter ook helemaal niet van plan om te vluchten en hij zou dat ook aan niemand anders toestaan. Toen hij zag dat de muur door de brand verwoest was en hij ook niets anders meer kon bedenken om het er levend af te brengen of verzet te bieden, haalde hij zich voor de geest wat de Romeinen, als hun overwinning eenmaal een feit was, met hen en hun vrouwen en kinderen zouden doen. Hij besloot dat ze allemaal moesten sterven.
Toen het voor hem was komen vast te staan dat dat van alle oplossingen de beste was,
verzamelde hij de moedigsten onder zijn metgezellen om zich heen en spoorde hij hen tot die actie aan in ongeveer de volgende woorden:
'Mannen!
Lang geleden al hebben wij besloten dat we ons niet aan de Romeinen zouden onderwerpen noch ook aan iemand anders.
Wij willen ons alleen aan God onderwerpen,
want alleen hij is de ware en rechtvaardige Heer.
Nu is voor ons de tijd gekomen om ons besluit daadwerkelijk waar te maken
Laten we onszelf niet voor schut zetten.
In het verleden hebben we steeds geweigerd ons te schikken in een veilige slavernij.
Als we nu in handen van de Romeinen vallen en ze ons laten leven,
dan zouden we niet alleen kiezen voor slavernij,
maar we zouden ook gruwelijk gestraft worden.
Wij zijn immers als de eersten van allemaal in opstand gekomen
en nu zijn wij de laatsten die nog met hen in oorlog zijn.
Ik ben ervan overtuigd dat God ons nu in zijn genade
de kans biedt om op een eerbare wijze in vrijheid te sterven.
Anderen is dat niet vergund geweest, zij zijn onverwacht in de strijd overweldigd.
Het is overduidelijk dat wij morgen overweldigd zullen worden.
Maar nóg staat het ons vrij te kiezen voor een eerbare dood
samen met hen die ons het meest dierbaar zijn.
Die vrijheid kan de vijand ons niet afnemen,
hoezeer hij ook bidt dat we levend in zijn handen vallen.
Die vrijheid hebben we nog steeds, ook al kunnen wij deze strijd nooit meer winnen.
Misschien hadden we meteen in het begin al,
vanaf het moment waarop wij in ons verlangen naar vrijheid te kampen kregen
met alle ellende die we elkaar aandeden
en met de nog grotere ellende die de vijand ons aandeed,
Gods oogmerk moeten herkennen
en moeten inzien dat het Joodse volk,
dat hij zo lang heeft liefgehad, veroordeeld was.
Immers, als hij ons nog steeds goedgezind was geweest
of slechts in lichte mate verstoord was geweest op ons,
dan zou hij niet lijdelijk zijn blijven toekijken
bij de ondergang van zoveel mensen
en dan zou hij zijn allerheiligste stad niet hebben overgeleverd
aan de vlammen en aan de verwoestende handen van de vijand.
Wat voor reden hadden wij eigenlijk om te hopen
dat wij als enigen van het hele Joodse volk in vrijheid zouden overleven?
Alsof wij geen schuld hebben tegenover God
en ons niet tegen de wet gekeerd hebben.
Maar zijn wij de anderen daarjuist niet in voorgegaan?
Zie, hoe weerlegt hij onze ijdele en dwaze verwachtingen!
Hij heeft een verschrikkelijke beproeving over ons gebracht,
een beproeving die zwaarder weegt dan alles wat we ooit aan hoop gekoesterd hebben.
Zelfs deze vesting, hoe onneembaar ook, heeft ons niet kunnen redden.
We hebben voedsel in overvloed,
we hebben wapens in overvloed,
we hebben alles in overvloed.
Maar God zelf heeft ons openlijk en voor iedereen zichtbaar
alle hoop op redding afgenomen.
Het was niet zomaar dat het vuur
dat zich eerst naar de vijand verspreidde
zich ineens keerde tegen de muur die wij gebouwd hadden.
Dat was de hand van God,
het was het teken van zijn boosheid over de vele misdaden
die wij in onze waanzin tegen onze volksgenoten hebben durven plegen.
Laten wij daarvoor boete doen,
niet tegenover de Romeinen,
want zij zijn onze ergste vijanden,
maar tegenover God.
En laten we die boete eigenhandig betalen,
want dat maakt haar minder zwaar.
Laten onze vrouwen sterven zonder dat ze eerst verkracht zijn.
Laten onze kinderen sterven zonder dat ze een slavenleven gekend hebben.
En laten wijzelf daarna elkaar een heldendienst bewijzen
en van de mantel van de vrijheid onze lijkwade maken.
Maar laten we eerst onze bezittingen en de vesting in vlammen doen opgaan.
Ik weet zeker, de Romeinen zullen zich gegriefd voelen
als ze ons niet in handen krijgen en zich de buit zien ontgaan.
Laten we alleen onze voedselvoorraden zo laten,
want die zullen, als we eenmaal dood zijn,
ervan getuigen dat we niet door gebrek zijn overmeesterd
maar dat we,
overeenkomstig ons besluit,
de dood verkozen hebben boven slavernij.'
Aldus sprak Eleazar.
Maar lang niet iedereen was het met hem eens.
Sommigen gaven hem gretig gehoor,
ze raakten bijna vervuld van vreugde en vonden het mooi te sterven.
Er waren er echter ook die meer zachtmoedig gestemd waren.
Zij kregen medelijden met hun vrouwen en kinderen
en bepaald ook met zichzelf bij het vooruitzicht van hun einde.
Ze keken elkaar aan en de tranen in hun ogen gaven te kennen
dat ze dat in hun hart niet wilden.
Eleazar zag dat ze ervoor terugdeinsden en dat ze mentaal braken
bij de gedachte aan een plan dat zo ver ging.
Hij vreesde dat door hun bezweringen en hun tranen
ook zij die met grote standvastigheid zijn woorden hadden aangehoord,
in bange vrouwen zouden veranderen.
Dus hield hij niet op met zijn oproep.
Hij wakkerde het vuur bij zichzelf nog verder aan
en begon vol overgave en in nog fellere bewoordingen te praten
over de onsterfelijkheid van de ziel.
Hij ging geweldig tekeer en hield zijn ogen strak gericht op de mannen in tranen.
'Ik heb mij wel gruwelijk vergist,' zei hij.
'Ik heb altijd gedacht dat ik de strijd voor de vrijheid
had opgenomen samen met echte mannen,
mannen die liever de dood wilden dan een leven in schande.
Maar jullie zijn geen haar beter dan die lieden van de grote hoop.
Jullie zijn gewoon bang voor de dood,
en dat terwijl die dood jullie verlossing zou brengen van de grootste ellende.
Jullie zouden geen moment moeten aarzelen.
Jullie zouden je daarover geen moment hoeven te beraden.
Het is ons al onmiddellijk van kindsbeen af bijgebracht,
de heilige boeken, onze overlevering hebben het ons voortdurend voorgehouden
en onze voorvaderen hebben ons daarin met hun daden en hun overtuiging steeds bevestigd:
het léven is voor de mensen een vloek, niet de dood.
De dood maakt de ziel vrij en laat haar gaan naar de plek waar zij thuishoort
en waar alles rein is.
Zij zal er vrij zijn van alle leed en lijden.
Maar zolang zij in de kerker van een sterfelijk lichaam opgesloten zit
en besmet wordt met alle kwaad van dat lichaam,
is zij in werkelijkheid dood.
Wat van God is, gaat niet samen met wat sterfelijk is.
Ik weet wel, ook wanneer zij opgesloten is in het lichaam
is de ziel tot veel in staat.
Zij gebruikt het lichaam als haar waarnemingsinstrument,
zij doet het lichaam onzichtbaar bewegen
en zet het bij wat het doet aan tot acties die stervelingen te boven gaan.
Maar pas wanneer zij verlost is van dat zware gewicht
dat haar voortdurend weer omlaag trekt naar de aarde en aan haar hangt,
pas wanneer zij weer op haar eigen plaats terug is,
pas dan kan zij zich ten volle ontplooien in de kracht van haar gelukzaligheid
en wordt zij door niets meer belemmerd, onzichtbaar als ze is, zoals God zelf,
voor het menselijk oog.
Ze is immers zelfs al zolang ze nog in het lichaam woont onzichtbaar.
Ongezien komt ze naderbij en ongezien gaat ze weer weg,
haar wezen is één en steeds hetzelfde,
maar voor het lichaam is zij de motor van alle verandering.
Al wat de ziel aanraakt, leeft en bloeit,
alles waarvan zij zich losmaakt, verwelkt en sterft.
Zo onuitputtelijk is haar rijkdom aan onsterfelijkheid.
Ik kan jullie overtuigend bewijzen dat ik de waarheid spreek.
Neem nu de slaap.
Als we slapen, heeft onze ziel rust,
het lichaam zit niet aan haar te trekken,
zij kan haar eigen gang gaan,
ze kan zich  wenden tot God,
ze is immers zelf goddelijk,
en kan zich vrij bewegen, overal heen,
ze ziet wat er in de schoot der toekomst verborgen ligt.
Waarom zouden mensen bang zijn voor de dood,
we vinden het toch fijn rust te vinden in de slaap?
Is het niet dwaas dat we wel in dit leven de vrijheid najagen
maar tegelijk onszelf de eeuwige vrijheid misgunnen?
We zijn van kindsbeen af met dit idee opgevoed en vertrouwd gemaakt.
We zouden dus een voorbeeld moeten zijn voor anderen met onze bereidheid om te sterven.
Maar als we dan toch behoefte hebben aan wat andere volken op dit punt geloven,
laten we dan eens kijken naar de Indische wijsheidsleraren.
Het zijn goede mensen.
Ze dienen, met tegenzin, de tijd van hun leven uit,
als iets dat het lot hun heeft opgelegd, een dienst aan de natuur.
Maar waar hun verlangen werkelijk naar uitgaat,
dat is dat ze hun ziel bevrijden van hun lichaam.
Zonder dat een of andere rampspoed hen daartoe prest of opjaagt,
maar puur omdat ze verlangen naar de onsterfelijkheid
maken ze aan de mensen in hun omgeving bekend
dat ze op het punt staan heen te gaan,
en er is niemand die hen daarvan zal weerhouden.