Hermaphrodiet uit Ovidius' Metamorphose


Een zoon van Hermes en de goddelijke Aphrodite werd grootgebracht
door nimfen in de grotten van de Ida.
Zijn vader én zijn moeder waren in zijn uiterlijk heel goed herkenbaar;
ook zijn naam ontving hij van hen beiden:
Hermaphroditus.
Toen hij zestien jaar was, trok hij weg
uit 't bergland van zijn jeugd,
hij liet zijn "voedster" Ida achter om onbekende streken op te zoeken,
onbekende stromen te zien; zijn reislust maakte zware tochten licht.
Zo kwam hij ook in Lycië; toen bij de Cariërs, buren van Lycië,
en daar ontdekte hij een vijver met tot op diepe bodem helder water.
Geen moerasriet, nergens onvruchtbaar helmgewas,
geen scherpe stoppelpunten, slechts puur doorschijnend nat.
Wel is de vijverrand bekranst met fris gegroeide pollen
en voortdurend groene grassen.
Er woont een nimf die niet om jagen geeft,
die niet gewend is de boog te spannen of om 't hardst te rennen;
van de nimfen is zij de enige die door de jagende Diana nooit wordt gezien.
Haar zusters—zegt men—hadden vaak geroepen:
"Toe, Salmacis, pak eens een speer, hang ook een kleurige pijlkoker om,
breek met je luiheid door eens flink te jagen!"
Zij grijpt geen speer, hangt geen gekleurde pijlenbundel om
en wil niet met haar luiheid breken door eens flink te jagen,
maar poedelt graag haar fraaie leden in haar eigen bron,
kamt keer op keer haar lokken met een kam van buxushout
en kijkt dan in de waterspiegel wat het beste staat,
en dikwijls hult zij zich in fijn doorschijnende gewaden,
strekt zich dan uit in 't zachte gras,
op zachte bladeren en vaak ook plukt ze bloemen...
Op een dag, tijdens het plukken,
zag zij die jongen en dat zien riep haar begeerte op.
Snel wou ze op hem afgaan, maar dat deed ze pas
nadat ze zich mooi had opgemaakt,
haar kleed omzichtig had geschikt,
een lief gezicht gezet had en eruitzag als een plaatje,
Toen riep zij hem:
"Zeg, jonge god! Want in mijn ogen ben je een god!
Als ik gelijk heb, moet je Cupido wel wezen;
als je een mens bent—hoe gelukkig zijn je ouders dan!
Hoe heerlijk voor je broer!
Wat is je zuster dan bevoorrecht, als je een zuster hebt.
Of zij die ooit je voedster was!
Maar veel gelukkiger dan al die anderen
is het meisje dat jouw verloofde heten mag,
dat jij ten huwelijk leidt...'
Als zij bestaat, moet mijn verliefdheid goed verborgen blijven;
bestaat zij niet, neem mij dan, deel je huwelijksbed met mij!"
Hier zweeg de waternimf.
Een blos trok langs zijn jongenswangen:
hij had nog nooit bemind,
maar ook het blozen stond hem goed;
hij kreeg de kleur van appels aan een zonbeschenen boomtak,
of van geverfd ivoor, of van de maan,
waarvan de glans soms rood verduistert,
ondanks hulp van holle koperklanken.
Maar toen de nimf op kussen aandrong, ongeremd,
desnoods kussen van broer tot zus, zijn wit-ivoren nek omarmend,
riep hij:
"Houd op! Of ik verlaat jou en dit bos erbij!"
wat Salmacis verschrikt deed zeggen:
"Lieve vriend, ik laat je hier graag je gang gaan",
en zij trok zich terug of deed alsof;
ze hield hem steeds in 't oog en zocht een schuilplaats in de struiken,
waar zij gebukt in wegdook en geknield bleef zitten.
Hij, als iemand die zich onbekeken voelt in 't vrije groen,
liep eerst wat in het rond, tipte toen met zijn voeten in het kabbelende water
—tenen eerst, dan tot de enkels—
en door de aangename temperatuur daarvan
trok hij al snel zijn zachte kleren uit.
Zijn jongenslichaam maakte meer indruk nog dan eerst:
Salmacis gloeit, verlangend naar zijn naakte schoonheid,
en haar nimfenogen worden vurig als felle zon,
wanneer die met zijn stralend witte bol weerkaatst wordt
in een spiegel met een vlammend tegenbeeld.
Zij kan maar amper blijven zitten, amper wachten met haar lust,
zij wil hem nù bezitten; half verdwaasd beheerst zij zichzelf met moeite.
Dan, pijlsnel, duikt hij de vijver in,
de vlakke handen strak tegen het lichaam aan;
en zwemmend glinstert hij door het helder water;
't is precies alsof iemand een kunstwerk van ivoor of blanke lelies afdekt met helder glas.
"Nu heb ik hem!
Ik heb gewonnen!"
roept zij, gooit al haar kleren uit,
begeeft zich in haar eigen vijver, omarmt hem,
ondanks zijn verzet, kust hem tegen zijn zin,
streelt met haar handen onder water langs die tors vol onwil;
zij klemt zich steeds, nu links, dan rechts, tegen de jongen aan
en houdt hem, hoe hij ook mag tegenstribbelen en rukken,
hecht in haar greep—precies een slang die door een adelaar is meegeroofd,
de lucht in, en al hangend kop en poten omkronkelt
en zijn brede vleugels insnoert met haar staart,
of zoals klimopranken zich om hoge stammen winden
of in de zee een octopus zijn tegenstanders vangt
en vastklemt in zijn rondom uitgestoken zuignaparmen.
Toch blijft Hermafrodiet koppig,
hij onthoudt de nimf de lusten die zij najaagt.
Klemmend met haar hele lichaam waar ze hem maar omklemmen kan,
verwijt zij hem:
"Jij, slechtaard Hoe je ook vecht, je komt niet los!
O hemelgoden, geef dat hij geen dag meer zonder mij is of ik zonder hem!"
Haar wens vond weerklank bij de goden, want zij groeiden samen
en werden één persoon uit twee, kregen ook één gezicht.
Als iemand takken op elkaar ent tussen boomschors,
zie je hoe ze zich samenvoegen, zich gelijk ontwikkelen
— zo ook bij hen: aaneengeklit in stevige omhelzing zijn zij geen tweetal,
maar een dubbel wezen dat noch vrouw noch man kan heten;
het lijkt allebei en geen van beide.
Hermafrodiet, merkend dat de bron waar hij als man was ingedoken,
hem tot halve man gemaakt heeft en tot halve vrouw,
smeekt, met zijn handen hemelwaarts en met geen echte mannenstem meer:
"Vader! Moeder! Ik, uw zoon die u beider namen draagt,
ik vraag u, schenk mij deze gunst: dat elke man die in dit meer gaat zwemmen,
er weer uitkomt als halve man; dat hij, zodra hij water voelt, verwijft... "