Niobe uit Ovidius' Metamorphosen
Zij zou de rijkste aller moeders genoemd zijn,
Niobe, als zij dat zelf niet al bedacht had!
…Immers, de dochter van Tiresias,
waarzegster Manto,
had overal op straat,
door goddelijke stem bezield,
geroepen:
'Kom, Thebaanse vrouwen!
Laat ons met ons allen Latona en de twee Latona-kinderen gebeden
en vrome wierook wijden,
krans het haar met lauwerblaren,
Latona spreekt hier door mijn mond!'—
Gehoorzaam tooien zij het hoofd met loof, alle Thebaanse vrouwen,
en zij spreken gebeden uit en storten wierook op het offervuur.
Maar dan komt Niobe eraan, omfladderd door vriendinnen,
opvallend in haar met veel goud doorweven Phrygisch kleed;
en voor zover haar wrok het toelaat, is zij mooi:
wanneer zij het fraaie hoofd beweegt, dansen haar lokken op haar schouders.
Dan staat zij stil, rechtop, kijkt pralend om zich heen en schreeuwt:
'Is het niet dwaas om goden
die je slechts bij name kent te
stellen boven wie te zien is
Waarom wel Latona en niet mijn macht bewierookt?
Ik, het kind van Tantalus,
de enige die aan de godentafels mee mocht eten!
Mijn moeder is een zuster der Plejaden,
dochter van de hoge Atlas, op wiens nek de hemel rust;
mijn vader is zoon van Jupiter;
mijn man, Amphion, is niet minder!
In Phrygië word ik geëerd;
ik heers in 't huis van Cadmus;
Thebe en Thebe's muren,
die door lierspel van mijn man gevoegd zijn,
worden nu bestuurd door hem en mij tezamen.
Waar je je blik ook wendt,
in ieder deel van ons paleis is grote rijkdom zichtbaar.
Daarbij komt mijn eigen schoonheid, godinnen waardig;
voeg mijn zeven dochters ook erbij én zeven zoons,
en straks mijn aangetrouwde zoons en dochters—
wie vraagt dan nog of mijn gevoel van trots rechtvaardig is?
Wie waagt Latona, dat Titanenkind van weet ik wie —Coeus,
geloof ik—boven mij te stellen?
Op een keer, toen zij moest baren,
gunde heel de aardbol haar geen plekje,
nee, die godin van jullie werd door land en zee en lucht verstoten,
overal verbannen, tot het eiland Delos
de zwerfster meelij schonk en sprak:
"U doolt als vreemde rond op land; ik hier op zee...",
en haar een drijvend hoekje afstond.
Zij kreeg een tweeling.
Maar mijn buik droeg zevenmaal zoveel!
Ik ben gezegend—wie ontkent dat?—
en ik blijf gezegend —wie twijfelt daar nog aan?
Mijn kindertal stelt mij garant.
Ik ben te machtig voor Fortuna,
die mij niet kan schaden:
zelfs als zij veel ontnemen zou,
rest mij nog altijd meer.
Mijn overvloed jaagt angsten weg.
Stel dat er een gedeelte van mijn zo kinderrijk gezin
alsnog verloren gaat, toch zal ik nooit na zo'n verlies
vervallen tot een tweetal, Latona's kinderschaar!
Is zij niet praktisch kinderloos?
Schei uit dus met dit offer, snel,
en doe die lauwerkransen maar af!'
Zij doen ze af,
laten het offer onvoltooid en bidden
—dat kan wel—
met stil gefluister tot Latona.
Zij, de godin, is furieus.
Hoog op de Cynthusberg heeft ze de zaak besproken
met haar beide kinderen:
'Ik, jullie moeder, trots omdat ik jullie heb gebaard,
ik die voor geen godin, behalve Juno, hoef te wijken,
ik vraag me af of ik nog wel godin ben,
want ik word, als jullie mij niet helpen,
uit mijn eeuwenoude cultus verstoten!
Droever nog:
die schande gaat met groot gescheld gepaard:
dat mens van Tantalus durft haar familie hoger dan jullie aan te slaan!
Mij noemt ze kinderloos
—iets wat zij zelf mag worden! —,
dat soort kwade taal.
Precies haar vader!'
Latona wou na dit verhaal nog verder klagen,
maar Apollo zei haar:
'Stil!
Het stelt de straf maar uit',
hetzelfde zei Artemis,
en na een snelle glijvlucht door de lucht stonden zij al,
gehuld in nevelen,
bij Cadmus' stad.
Voor Thebe's muren lag een vlak,
wijdopen liggend veld,
veelal gebeukt door paardevoeten;
menig spoor van wielen,
veel hoefgeweld hadden de aarden bodem rul gemaakt.
Ook nu zijn daar de meeste van Amphions zeven zonen aan 't rijden:
zittend op de sterke paarderuggen met het rode dekkleed mennen
zij met goudversierde teugels.
Ismenus, die zijn moeders eerste baby was geweest, is een van hen.
Terwijl hij zijn viervoetig dier verplichte rondjes laat lopen
en het schuimbespetterd bit bedwingt, schreeuwt hij opeens:
'Ai mij!', een strakke pijl heeft hem getroffen
en staat recht in zijn borst, de teugels glippen uit zijn greep
en stervend zakt hij langs de rechterflank steeds meer opzij...
De tweede, Sipylus, die in de lucht de pijlenvoorraad hoort
rammelen, viert snel de teugels—
als wanneer een stuurman bij 't zien van wolken noodweer voelt
en vaart maakt en voluit de zeilen uitzet om het kleinste briesje wind te vangen —,
Sipylus viert de teugels dus,
maar 't onafwendbaar schot haalt hem al in:
de pijl dringt boven in zijn nek naar binnen,
trillend;
de blote, ijzeren punt steekt uit zijn keel.
Hij zelf, bij 't draven toch al over nek en manen heengebogen,
stort nu voorover en zijn warme bloed besmeurt de grond...
De arme Phaedimus en Tantalus, die is genoemd naar zijn moeders vader,
waren na hun dagelijkse rijtoer gaan worstelen,
glanzende wedstrijdsport voor jongemannen;
ze stonden daar verstrengeld in een hechte vechtersgreep,
borst tegen borst,
toen plots een pijl, van strakke pees geschoten,
de beide jongens in hun worstelhouding heeft doorboord.
Zij kreunden tegelijk, stortten ook tegelijk ter aarde,
gekromd van pijn;
ze wierpen tegelijk een laatste blik vanaf de grond omhoog
en lieten tegelijk het leven...
Alphenor zag dit.
Huilend, stompend tegen eigen borst,
vloog hij erheen om hun verkilde armen te ontknopen,
maar viel zelf neer tijdens die broederdienst:
Apollo schoot een dodelijke pijl onder zijn ribben in de hartstreek,
en toen hij hem eruit trok,
kwam er met de weerhaak ook een stukje long mee;
bloed én ziel zijn in de lucht vervlogen...
De langgelokte Damasichthon wordt na hen geveld,
zelfs door een dubbele wond:
hij was reeds in de dij getroffen,
in 't zachte vlees tussen de spieren van het kniegewricht,
maar als hij eigenhandig 't onheilswapen los wil rukken,
dringt er een tweede pijl tot aan de veertjes in zijn keel.
Het bloed drijft die er ook weer uit,
wanneer het zich een uitweg gebaand heeft
en met wijde bogen hoog de lucht in spuit.
De laatste zoon,
Ilioneus, had—tevergeefs—zijn armen tot smeken uitgestrekt,
naar het complete godendom geroepen 'Spaar mij!',
niet beseffend dat niet alle goden hiermee te maken hadden,
en de Booggod leek vermurwd—
helaas, de pijl was al niet meer te keren;
hij bezweek aan een kleine wond, dat wel,
het hart werd niet erg diep geraakt...
Klanken vol onheil,
het gehuil op straat,
haar huis in tranen
— zo drong dit onverwachte noodlot tot de moeder door,
die zich nog afvroeg hoe dit kon,
en woest was dat de goden dit hadden durven doen,
zich zoveel recht toe-eigenden...
Haar man Amphion had zich al het vaderhart doorstoken
en met zijn dood een eind gemaakt aan zonlicht en verdriet.
Ach, wat is Niobe nu anders dan die Niobe
die zo-even nog het vrouwvolk wegjoeg van Latona's altaar
en met trots opgeheven hoofd door Thebe had gelopen, \
benijd door eigen volk,
nu door haar vijand zelfs beklaagd!
Zij werpt zich op haar zoons,
drukt in het wilde weg bij allen
haar laatste kussen op het koude lichaam,
om daarna haar bont en blauw geslagen armen
hemelwaarts te heffen en uit te roepen:
'Laaf u dan, Latona, harteloze, aan mijn verdriet!
Geniet maar goed,
geniet maar van mijn rouw en stil uw wrede hart ermee!
Die zeven doden hier zijn ook mijn dood.
U wint, vier uw triomf als tegenstandster!
Maar... wint van wat?
Ik heb in mijn verdriet nog altijd meer dan u in uw triomf;
na zoveel doden blijf ik winnen!'
Al bij dat laatste woord klonk weer de strakgespannen pees
en iedereen, behalve Niobe, werd bang;
zij putte nog overmoed uit leed!
Haar dochters stonden zwartgekleed,
met losse haren voor het doodsbed van hun broers;
één meisje voelde opeens een pijlpunt in haar hart;
zij trok eraan, maar zakte stervend neer,
haar mond raakte haar broeders lippen.
Een tweede dochter, die haar arme moeder troost insprak,
stokte opeens en zakte neer,
als uit het niets getroffen;
zij kneep haar lippen nog opeen,
vergeefs: de levensadem was al ontsnapt.
Een ander vlucht voor niets en sterft.
Een vierde stort bij haar neer;
één schuilt nog weg;
één zie je bevend wachten...
Toen er reeds zes bezweken waren
aan een zestal wonden,
was er nog eentje over.
Niobe beschermde haar met heel haar lichaam,
al haar rokken.
'Spaar er één, mijn kleinste,' riep zij,
'ik vraag alleen die kleinste van mijn kindertal!'
Reeds bij het vragen sterft het kind voor wie ze 't vraagt.
Daar zit zij kinderloos tussen dode man en zoons en dochters in,
versteend in haar verdriet.
De wind speelt niet meer in haar haren,
de kleur van haar gelaat is bloedeloos,
de ogen staan starend in bleke kassen;
niets in haar lijkt nog te leven, inwendig ook niet,
want haar tong verstart tegen een hard gehemelte,
haar bloed kan niet meer stromen en haar hals niet draaien,
armen kan zij niet meer heffen,
met haar voeten niet lopen,
en van binnen is zij helemaal van steen.
Wel huilt zij nog.
Een harde windvlaag heeft haar meegevoerd
en naar haar vaderland gebracht.
Genageld aan een bergtop kwijnt zij daar weg.
Haar marmersteen traant tot op heden voort.